1203
21 NOVEMBER 1972
wijze gekozen vertegenwoordiger van de burgerij, het raadslid,
zitting dient te hebben; hiermede in verband staat het goed func
tioneren van raad en raadscommissies.
Bij voorkomende gelegenheden wordt in deze raad nogal eens
zwaar geschut in stelling gebracht, nl. als het gaat om de ver
antwoordelijkheid als volksvertegenwoordiger. Ik heb dan een en
andermaal wel eens de interruptie geplaatst: "maar u bent ook
bestuurder".
Ik meende er goed aan te doen op ons standpunt ten aanzien
van deze aangelegenheid nog eens duidelijk de nadruk te leggen. Dit
standpunt steunt naar mijn vaste overtuiging op art. 153 van ae
grondwet en op art. 167 van de gemeentewet. In beide artikelen
is uitsluitend sprake van de autonome bestuurstaak van de raad.
De raad is in eerste instantie een bestuurscollege met eigen be
voegdheid. Bij verkiezing tot lid van een dergelijk college kan
de taakinhoud tweedelig worden opgevat. Men acht zich aller
eerst gekozen tot bestuurder of men acht zich allereerst vertegen
woordiger van de kiezers. Beide taakopvattingen brengen eigen
problemen mee; een combinatie van deze taakopvattingen kan
onoplosbare problemen opleveren. De gekozen bestuurder dient
zich bij zijn taak te richten op de gemeenschap als geheel, haar
belangen behartigend, naar buiten regelend optredend, naar binnen
naar eer en geweten optredend "zonder last of ruggespraak". Als
bestuurder zal men steeds weer hebben te kiezen uit bepaalde
mogelijkheden en zal men uiteindelijk dienen te beslissen tot
heil van de gemeenschap. Dat kan soms ingaan tegen het schijn
baar belang van de groep, waaruit men als gekozene is voort
gekomen. Heeft men echter het vertrouwen van zijn groep, zijn
eigen achterban, gekregen, dan moet men dergelijke beslissingen
niet uit de weg gaan. Dan gaat het er slechts om de kiezers
(zijn kiezers) steeds maar weer voor te lichten en uit te leggen
waarom het gaat en welke motieven aan de genomen beslissing
ten grondslag lagen. De taak van een volksvertegenwoordiger
in de raad is juist daarom zo moeilijk omdat moet worden opge
treden op het politieke terrein, d. w.z. op het terrein van de uit
oefening van de macht. Die macht berust bij de raad zelf en niet
bij het college van burgemeester en wethouders, dat niets meer
en niets minder is dan het dagelijks bestuur van die raad. Vol
komen anders ligt de verhouding tussen regering en parlement;
deze beide groepen hebben verschillende functies en verantwoor
delijkheden. Ik krijg wel eens de indruk dat men in deze raad
een beetje parlementje wil spelen met enerzijds een vrijwel con
stante oppositie. Niets is naar mijn smaak minder juist. Bij het
samenvallen van de functies van bestuurder en volksvertegenwoor
diger ontstaat de moeilijkheid pas goed. Het is nu maar de vraag
waar het accent moet worden gelegd. Wij zijn van mening dat,
indien de kiezers behoorlijk worden voorgelicht en zij de kans
krijgen voor meer inspraak, meespreken en mede voorbereiden
van beleidsbeslissingen, waartoe zoals gezegd de openingen in de
afgelopen twee jaren zijn gemaakt, het accent moet vallen op de
bestuurlijke taak van de gekozene, hetgeen het meest in overeenstem
ming is met de grondwettelijke doelstelling van de raad. Het raads
lid zal zich bij de uitoefening van zijn taak als gekozen bestuurder
ervan bewust moeten zijn dat een regelmatig contact met zijn
achterban, ook ter motivering van genomen beslissingen, permanent