23 NOVEMBER 1972 1296 en zich welbevinden. Wie kent echter het maatschappijbeeld van over 100 jaar' Wie kan nu zeggen welk oordeel vanuit welke gedragswetenschap pen dan zal worden geveld over hetgeen in het verleden is gebouwd? Ik wil het opnemen voor onze stedebouwkundige afdeling die in het verle den bijzonder goed werk heeft gedaan en dat tot op de dag van vandaag nbg doet. Terecht stelt de heer Van Merkom dat zeker in de nabije toekomst rekening moet worden gehouden mst het feit dat er ook an dere disciplines dan tot nog toe te doen gebruikelijk was naar de ver schillende plannen zullen kijken. Wel zullen die disciplines goed moe ten zijn toegerust, teneinde de concrete vragen ook concreet te kunnen vertalen in datgene wat gestalte moet krijgen. Ik meen dat de heer Van Duijl zich met betrekking tot het gestel de. op blz. 18 van het rapport enigszins vergist. Hij verwart namelijk de minister met de directeur van de dienst openbare werken, een ver gissing die in de raad wel meer wordt gemaakt. In de door hem geciteer de zin is sprake van "het ministeriële standpunt", en hij projecteert dit op het gestelde in een brief van de directeur van de dienst openbare werken. Wat is hier nu aan de hand? Zonder uitputtend op de huurhar- monisatie in te gaan, kan ik hem zeggen dat is bepaald dat, alvorens de huur te harmoniseren, overleg moet worden gepleegd met en men de bereidheid daartoe moet hebben van de huurder» Naar aanleiding daar van heeft de dienst openbare werken de huurder schriftelijk van de door voering van de huurharmonisatie in kennis gesteld. De verdere procedure is dat men daartegen bezwaar kan maken - dat is in alle wijken gebeurd -, welk bezwaar via de huur adviescommissie bij de minister terecht komt, waarna de minister een bindende uitspraak doet. Dat is hetgeen waarover op pagina 18 wordt gesproken. De gesprekken met actie- en wijkcomité's, oorzaak van de vertraging, hebben intussen plaatsgevonden. De opmerking van de heer Van Duijl dat wij nu de rekening krijgen gepresenteerd voor het in het verleden gevoerde beleid, heb ik geprobeerd te plaatsen in de context van veranderde inzichten. De herbouw ter plaatse is een zaak waarvan ik weet dat hij de heer Van Duijl en anderen ter harte gaat. Dat geldt trouwens ook voor mij. Het is bekend dat wij bijvoorbeeld ten aanzien van de Leuvenaarstraat en Middellaan, ondanks het feit dat er een goedgekeurd bestemmingsplan is, op het moment terdege bekijken of wij daar de woonfunctie weer kun nen invoeren. Dat is geen kwestie van alleen maar zeggen, want het heeft ook te maken met de exploitatie-opzet van het plan en met de mogelijkheden die de woningbouw op dit moment biedt. Vandaar dat ik het zo plezierig vind dat het plan-Koegenboeg, waarover wij op 4 de cember eveneens spreken, ten aanzien van de woonfunctie enige ver andering heeft ondergaan. De heer VAN DUUL: Ik wil graag even interrumperen, want ik geloof dat de wethouder mij niet goed begrijpt. Hij spreekt over de Middellaan en in het daarvoor bestaande plan laten herleven van de woonfunctie» Ik heb echter bedoeld dat bij krotopruiming kan worden gedacht aan herbouw van een groepje woningen of zelfs van één wo ning. Dit behoeft niet per se door een grote maatschappij te gebeuren, want ook een kleine bouwer kan dit doen. Daarmee kan het stede.bouw- kundige aanzicht c. q. de rooilijn var; de straat worden bewaard. Wethouder VAN DUN: Afgezien van de plannen voor de Leuve naarstraat en Middellaan, geloof ik dat de visie van de heer Van Duijl aansluit bij ons streven om in samenwerking met de dienst openbare

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1972 | | pagina 1296