24 NOVEMBER 1972
1352
5p. Energie- en waterbedrijf
De VOORZITTER: Volgens afspraak gaan wij nu over tot agenda
punt 5p: energie- en waterbedrijf. Er is een vraag van de heer Kroon
blijven liggen; ik geloof dat die niet herhaald behoeft te worden. Het
woord is nu aan de heer Van Duyl.
De heer VAN DUYL: Ik wil met betrekking tot het Enwa-bedrijf
graag de navolgende opmerkingen maken. Ik wil mij allereerst bepa
len tot het waterbedrijf. Dit bedrijf levert op zichzelf geen enkel pro
bleem op. De raadscommissie heeft kennis kunnen nemen van de ver
dergaande modernisering en uitbreiding van het bedrijf, waarvoor de
raad inmiddels reeds de benodigde kredieten heeft verleend. Wel baart
ons echter zorgen dat van het principebesluit dat de raad in 1968 heeft
genomen ten aanzien van de samensmelting van het Noordwestbrabant
se bedrijf en het Bredase bedrijf tot op dit moment niets is terechtge
komen. Wij zijn erkentelijk voor de documentatie die de wethouder
ons heeft doen toekomen. Uit deze documentatie blijkt dat het Noord-
Westbrabantse bedrijf op zijn eerder ingenomen standpunt is terugge
komen, daarbij geruggesteund door een voorontwerp van wet van de
staatssecretaris van sociale zaken en volksgezondheid, waaruit op te
maken valt dat deze een bestel voorstaat, waarin in Nederlands slechts
plaats is voor een vijftiental waterleidingbedrijven, die minimaal
100.000 aansluitingen hebben en twintig miljoen m3 water per jaar
verbruiken. Er zou, indien het door de raad genomen principebesluit
zou worden uitgevoerd, een bedrijf ontstaan dat op dit moment circa
35.000 aansluitingen zou hebben. Het Noord-Westbrabantse bedrijf
acht dit op bedrijfseconomische gronden niet aanvaardbaar. Bovendien
zou de op te richten maatschappij ook niet in staat zijn binnen afzien
bare tijd tot een redelijke omvang te groeien. Dit brengt mij tot de
navolgende vragen. Welke zijn de bedrijfseconomische motieven die
de "Noord-Westbrabantse" ten tonele voert en die niet nader geformu
leerd worden? Daarnaast heeft men het over de groei die niet wordt
verwacht. Bij het lezen van de brief van de "Noord-Westbrabantse",
gedateerd 22 april 1970, kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat
de genoemde punten zijn aangegrepen als motief om een samenwerkings
verband, c. q. het oprichten van een maatschappij, tegen te gaan. Deze
punten waren immers niet aan de orde toen in 1968 werd besloten tot
oprichting van één N. V. over te gaan. Welke duistere redenen zijn
er dan wel? Vervolgens zijn er naar aanleiding van de impasse waarin
beide partners zijn geraakt besprekingen geweest met het college van
gedeputeerde staten. Dat heeft tot het instellen van een commissie
van goede diensten geleid. Is deze commissie al bijeen geweest? Kan
het college hierover iets naders mededelen? Bij schrijven van 12 janu
ari 1972 wordt wel een bespreking aangekondigd, maar verdere infor
matie ontbreekt.
Wat de bedrijfsvoering van het totale Enwa-bedrijf betreft heeft het
college naar mijn idee juist gereageerd ten aanzien van het tegengaan
van de kostenstijgingen, gezien tegen de achtergrond van de tariefsver
hogingen. Het is een duidelijke zaak dat de personeelskosten een groot
deel, zo niet het grootste deel, van de totale kosten uitmaken. In de
ze moet dan ook een doelmatig beleid worden gevoerd. Het zou wellicht
aanbeveling verdienen eens na te gaan hoe zwaar of hoe licht elke functio
naris van het Enwa-bedrijf belast is. Elk bedrijf dient op zijn tijd te wor
den doorgelicht ten aanzien van doelmatigheid en juistheid van aanpak.