20 JANUARI 1972 12 lijk de opvatting van het college te mogen vernemen. Met mij zijn ook andere raadsleden van mening aat op deze wijze de ge- wenste openheid niet wordt gediend. Mede namens de heren Brooi- mans, van Caulil en van Overveldt wil ik dan ook protesteren tegen een afdoening zoals bovenstaand is weergegeven. De bezwaarden heb ben zich inzake deze kwestie andermaal tot ons gewend. Het is niet verwonderlijk dat zij zich gegriefd voelen over de be- en afhandeling van zaken. Het is mogelijk dat het college met het zenden van de beschikking op 14 januari j. 1. op formeel juiste wijze gereageerd heeft. Vanaf 17 juni 1971, de datum waarop het college schriftelijk toestemming verleende en eigenlijk reeds eerder nl. vanaf de eerste onderhandelingen, tot op heaen heeft het college gehandeld zonder de daarbij betrokkenen behoorlijk in de procedure te betrekken. De heren Brooimans, van Caulil, van Overveldt en ik vragen ons af of de met betrekking tot het benzineverkooppunt op 17 juni 1971 ge nomen beslissing gegrond was op een behoefte aan een dergelijk verkooppunt en of het college hierbij het algemeen belang voor ogen heeft gehad. Veeleer is de indruk gewekt dat door het vestigen van een elfde benzineverkooppunt binnen een straal van 800 meter onnodige concurrentie wordt gekweekt; dat er sprake is van een vol komen overbodigheid van een elfde pomp; dat deze pomp wordt ge ïnstalleerd tot schade en hinder van de omwonenden en dat de ver keersveiligheid ter plaatse bepaald niet wordt bevorderd. Iedereen weet dat deze vestiging onnodig is. Voorzover mij bekend hebben zonder één uitzondering alle bewoners van de Irenestraat bezwaren; 9 zij zijn in deze kwestie voordat een beslissing werd genomen ook niet gekend. Wij vragen het college dan ook of hier gehandeld is in het algemeen belang. Is deze beslissing in overeenstemming met een goed ik meen te moeten zeggen behoorlijk -- bestuur? Aan vankelijk hebben wij via een interpellatie een uitspraak van de raad willen vragen. Wij zullen het verloop van deze discussie afwachten. Wij hebben wel de stellige indruk dat belanghebbenden onmiddellijk in beroep zullen gaan bij de Kroon. De heer KROON: Ik wil toch ook wel de gelegenheid benutten om over dit onderwerp iets te zeggen. In de diverse afdelingen heb ook ik mijn bezwaren tegen de toestemming tot het vestigen van dit benzinestation naar voren gebracht. Op een bepaald punt ben ik het echter niet met de heer van Banning eens. Ik meen nl. dat deze zaken toch wel wat erg moeilijk verweven liggen. Mijns in ziens zijn hier bevoegdheden van het college aan de orde en volgens mij kunnen wij als raad hieraan betrekkelijk weinig doen. Ik heb mij intern met deze zaak nogal beziggehouden en ik kan in zoverre met de heer van Banning meegaan dat ik het op prijs zou stellen indien de brief van de Hollandsche Gommage Industrie niet voor kennis geving zou worden aangenomen, maar door het college alsnog van een preadvies zou worden voorzien, opdat deze aangelegenheid op nieuw ter discussie kan worden gesteld. Ik ben mij hierbij bewust tl van het feit dat door het college al een beslissing genomen is en dat belanghebbenden bij de Kroon in beroep gegaan zijn. Naar aan leiding van een nieuw preadvies zou de raad mijns inziens dan toch een uitspraak kunnen doen ten aanzien van het beleid van het col lege in deze zaak.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1972 | | pagina 12