1400
24 NOVEMBER 1972
"2. in het kader van het werkgelegenheidsprogramma door uw col-
lege een verzoek is gedaan om van hieruit de bouw van de
G. T.S. te realiseren,
"Besluit:
"De raad van Breda verleent zijn uitdrukkelijke steun aan dit pro-
"ject en verzoekt het college dit aan de ministers over te brengen".
Voldoende ondersteund zijnde maakt de motie-Gielen mede onder
werp van beraadslaging uit.
Wethouder BROEDERS: Ik moet u zeggen dat ik de positie waarin ik
mij bevind wel een beetje moeilijk vind. Mevrouw Willems heeft name
lijk kans gezien in een kort tijdsbestek een aantal problemen op tafel
te leggen waarover wij een hele avond, en misschien nog wel langer,
zouden kunnen praten. Als zij zegt dat het in de afdeling onderwijs
vaak over technische details gaat en dat daardoor de tijd ontbreekt om te
praten over fundamenteler zaken, wil de voorzitter van die afdeling graag
zeggen dat hij over die fundamentele zaken in het onderwijs in de afde
ling zeker een uitgebreid gesprek wil hebben als de afdeling daarin inter
esse heeft en daarvoor de, gelegenheid kan vinden. Wanneer die wens in
de afdeling leeft, zou ik dat alleen maar op prijs stellen. Wij zouden
hierover uitgebreid kunnen discussiëren door er extra afdelingsvergade
ringen aan te wijden.
In de discussie over het onderwijs zal naast tal van andere vraag
stukken aandacht moeten worden besteed aan de achterblijvers, omdat
zij weliswaar een probleem vormen dat wordt onderkend doch waarvoor
binnen het onderwijs nog geen oplossingen zijn gevonden. Vele van de
door mevrouw Willems aangesneden onderwerpen worden door mij wel
onderschreven. De school in de gemeenschap is een vraagstuk dat wij
zeer ernstig zullen moeten bekijken. De doelstelling van het onderwijs
wordt thans nog te weinig wetenschappelijk gefundeerd; dit geldt zowel
voor het onderwijs aan het kleine kind als voor het onderwijs aan de
oudere jeugd. Op dit moment moet misschien wel worden vastgesteld
dat duidelijke inzichten in doel en inhoud van het onderwijs ontbreken,
ook in de wettelijke bepalingen. Wel komen de elementen ten aanzien
van de sociale en culturele ontwikkeling die mevrouw Willems noemde
in de nieuwe wetgeving tot uiting, maar in de huidige wetgeving ont
breekt daar nogal wat aan. De moeilijkheid is steeds dat men met de
kennis en de ervaring van het verleden jonge mensen naar een toekomst
moet leiden die men zelf nog niet kent. Ik ben het ermee eens dat het
onderwijs jonge mensen zodanig moet opleiden dat zij niet alleen veel
weten maar ook veel zijn en dat zij adequaat kunnen reageren op situa
ties die in de toekomst op hen af zullen komen. Wij zullen attent moeten
blijven op de ontwikkeling en gebruik moeten maken van de ervaringen
die men in den lande opdoet, want als wij alles alleen willen doen, zal
dat onze kracht te boven gaan; bovendien zou dat een inefficiënte wijze
van werken zijn. Daarom zullen wij erop moeten aandringen dat een
en ander landelijk duidelijk gestalte wordt gegeven. Ik vind wel dat
wij binnen het kader van de in Breda aanwezige mogelijkheden alles
moeten doen om het onderwijs een zo goed mogelijke vorm te geven.
De samenwerking heeft in vergelijking met een aantal jaren geleden
al veel meer vorm gekregen. Dat de bereidheid aanwezig is om met
elkaar over de problematiek te denken en er oplossingen voor te zoe
ken, is een verheugend verschijnsel. Uiteraard wil dit niet zeggen dat
er op het moment reeds van een ideale situatie sprake is; in overleg