24 NOVEMBER 1972
1412
zij niet in tijdnood kwamen te zitten; bovendien had op dat tijdstip
ook de fitheid nog een andere graad.
Ik zou niet willen beginnen met de opmerking dat een basisfilo
sofie ontbreekt en er geen cultuurbeleid is, want dat weten wij, dat
hebben wij kunnen constateren. Daarom wil ik eens op een andere toer
gaan en een aantal practische punten bespreken. Hierbij zou ik willen
aansluiten bij de vragen en de daarop gegeven antwoorden in het vraag-
en antwoordboek; dat zet misschien meer zoden aan de dijk.
Op blz. 143 zegt de wethouder in zijn antwoord op vraag 299;
"Wij zijn bovendien de mening toegedaan dat dit cultuurbeleid niet
alleen een aangelegenheid van ons is, doch in samenspraak tot stand
zal moeten komen". Met vraag 319 wordt gevraagd naar de voortzet
ting van de gemeenschappelijke regeling aangaande het Brabants Orkest
en het zuidelijk toneel. Dat de wethouder zegt dat een cultuurbeleid
in samenspraak tot stand moet komen, begrijp ik niet goed als ik het
antwoord op vraag 319 lees. Daarin wordt namelijk gezegd dat de sub-
sidiëntencommissie, de gedeputeerde voor cultuur, de wethouder van
culturele zaken van vier grote gemeenten in Breda en de betrokken
ambtelijke commissie daarmee bezig zijn en met een memorandum
zullen komen in april 1973. Voorts wordt gezegd: "Het lijkt ons weinig
zinvol om in het voorstadium op het moment dat nog geen voorbereidend
stuk op tafel ligt het overleg met anderen te openen". Die "anderen"
zijn dan kennelijk de raden. Wij zijn het hiermee niet eens, want wij
vinden het noodzakelijk dat de wethouder van cultuur met de mening
van de raad, verkregen via de raadsafdeling, naar het subsidiëntenover-
leg gaat. De eerste fase van meningsvorming zou in de raadsafdeling
voor culturele zaken moeten plaatsvinden, de tweede fase kan het sub-
sidiëntenoverleg zijn en de derde fase zou dan de afronding van voor
stellen die vanuit de verschillende sectoren komen in een preadvies van
het college kunnen zijn, waarna de zaak in de raad kan worden behan
deld. Als deze volgorde niet wordt aangehouden en wij eerst in april
1973 met een memorandum zullen worden geconfronteerd, vrees ik
dat wij nog maar weinig aan de daarin opgenomen stellingname zullen
kunnen veranderen. Met name op dit practische terrein waarop in het
komende jaar een heel belangrijke beslissing moet worden genomen,
zou mijns inziens een begin kunnen worden gemaakt met een wijziging
van het subsidiebeleid, ten aanzien waarvan wij hebben gezegd dat het
zich vooral concentreert rondom gevestigde cultuur- en kunstinstellin
gen. Op grond daarvan verwachten wij dat van meet af aan de mening
van de raad en de raadsafdeling naar boven kan komen. Graag zou ik
van de wethouder willen horen wat hij van deze gang van zaken vindt,
gezien het feit dat hij bij herhaling heeft gezegd inspraak een bijzon
der belangrijke aangelegenheid te vinden.
Het tweede punt is de culturele raad. Hierover is veel gezegd
en ik meen meer in negatieve dan in positieve zin. Wij hebben hierover
uitvoerig in de fractie gesproken en ook ik weet eigenlijk niet meer pre
cies hoe het nu moet. Zouden wij thans echter niet wat concretere af
spraken kunnen maken? Wij menen dat een herbezinning op de taak van
de culturele raad in relatie tot de taak van de afdeling culturele zaken
dringend noodzakelijk is, ook al in verband met de inhoudelijke wijzi
ging van de raadsafdeling die in het komende jaar staat te gebeuren.
Mogelijk kan een terreinafbakening of een herbezinning daarop wat
meer duidelijkheid en mogelijkheden verschaffen, teneinde hieraan te
kunnen werken. Tijdens de vorige begrotingsbehandeling heb ik gezegd
dat ik de culturele raad graag zou willen zien functioneren als een