1447 4 DECEMBER 1972 Nederlandse Gemeenten, met het Katholiek Instituut voor Volkshuisves ting en met de Nationale Woningraad. Ik meen dat dit gezelschap deug delijk is samengesteld uit vogels van diverse pluimage, zodat een ob jectieve regeling van het geheel ons wordt aangeboden. Het is natuur lijk mogelijk dat het college een eigen weg inslaat. Het college kan natuurlijk een eigen methodiek vinden, afgezien van de vraag of die eigen gevonden methodiek parallel loopt met de methodiek die de woningbouwverenigingen hanteren. Het is echter mogelijk. Als dan echter uit de aanschrijving van de minister, die behoort bij het gehe le huurharmonisatieplan, blijkt dat hij niet alleen bepaalde regelingen suggereert, maar zelfs meer dan dringend aanbeveelt, meen ik dat wij de beperkingen in die context moeten zien. Daarbij opereren wij als gemeentelijke overheid in dit stelsel van huurharmonisatie. Op voor hand is het practisch bekend - ik durf dit openlijk te zeggen - wat de minister wel of niet zal goedkeuren. Het systeem is naar mijn mening duidelijk. Wij "pakken" de huren van de woningen, die de laatste vijf jaar in onze gemeente zijn gebouwd. Wij bepalen met behulp daarvan de gemiddelde huur per woning. Vanuit het systeem dat ons wordt voor gedragen bepalen wij het aantal punten dat die gemiddelde woning heeft. U weet dat alle onderdelen van de woning worden gekwalificeerd met een bepaald puntenstelsel. Als wij dan de gemiddelde huur en het gemiddelde puntenaantal weten, komen wij aan een waarde per punt. Die waarde per punt wordt geprojecteerd op het oude woningbezit van vóór de laatste vijf jaar; dit woningbezit wordt ook weer per complex bezien op basis van hetgeen in het huis wel of niet aanwezig is. Wij komen zo tot een bepaalde huur van de woning waarover wij praten. De minister zegt dat het niet deugdelijk is dat de huur van het bestaan de niveau in één trap opgetrokken wordt tot het hogere peil. De minis ter stelt een limitering in die huur op 6 °}o van het harmonisatiepeil per jaar. Misschien is dit nogal ingewikkeld. Ik meen dat het goed is de zaak als zodanig samen te vatten, voor ik de vragen van de heer Crul beantwoord. U staat mij toe dat ik nog één opmerking maak over de bevoegd heden die wij gezamenlijk hebben. Naar mijn mening krijgt het colle ge van burgemeester en wethouders een opdracht vanuit de rijkswetge ving. U weet dat in artikel 68-a van de Woningwet een imperatieve op dracht staat aan het college van burgemeester en wethouders om het huurharmonisatieplan bij de huuradviescommissie en bij de minister in te dienen. Dat is geen gedelegeerde bevoegdheid, zoals de heer Crul in zijn vragen suggereert, maar een opdracht vanuit de rijkswetgeving. Ik meen dat wij de verantwoordelijkheden moeten laten op de plaats waar zij thuishoren, zonder te sollen met de regels van onze democra tie. Dat doet niets af aan de bevoegdheid die de raad uiteraard uit hoof de van artikel 129 van de Gemeentewet heeft om het eenmaal gevoerde beleid achteraf te beoordelen en zonodig te veroordelen. Ik zal nu ingaan op de concrete vragen van de heer Crul. Hij heeft zijn vragen gesplitst in een serie A en een serie B. Hij doelt met serie A als ik het goed begrepen heb op de eenmaal doorgevoerde maatregelen ten aanzien van de huurharmonisatie per 1 april 1972; serie B slaat op de plannen die in voorbereiding zijn op het gebied van de huurharmonisatie 1973. De heer Crul vraagt ten aanzien van de plaats gehad hebbende huurharmonisatie 1972 of er overleg plaats ge vonden heeft met de raadsafdeling of met de raad. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, vraagt hij waarom dit overleg niet heeft plaatsgevonden en op grond van welke regeling de bevoegdheid voor

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1972 | | pagina 1447