235 16 MAART 1972 door ik niet al te veel in moeilijkheden kom. De toenmalige fractie voorzitter van de K.V.P. heeft nl. gezegd dat er over de rijksbijdrage geen zekerheid bestond. De toenmalige fractievoorzitter van de P.v.d.A. heeft het mooier verwoord dan ik destijds gedaan heb en sprak over een morele verplichting van het rijk. Een en ander betekent dus dat er za kelijk gezien geen zekerheid over een rijksbijdrage bestond. In het open baar debat over de beslissing met betrekking tot het Hoogspoor heeft dat ten aanzien van de besluitvorming meegespeeld. Ik voel mij toch wel verplicht iets meer te zeggen over het tijdstip waarop en de situatie waarin dat besluit genomen is. Tot 1961 hebben wij in Nederland het systeem gekend van een rijksbijdrage, die zoals wij dat noemden op subjectieve gronden kon worden verleend voor het dekken van de tekor ten. In die tijd ontstond het verschijnsel dat vele gemeenten niet rond kwamen met datgene wat zij van het rijk kregen en dat dan op grond van het tekort dat de gemeenterekening vertoonde een bijbetaling plaatsvond. Dat is ook in Breda gebeurd. Na 1961 treedt in werking de nieuwe regeling inzake de financiële verhouding tussen rijk en ge meente, waarbij uitgegaan wordt van het principe dat de uitkering aan de gemeente op objectieve gronden zal plaatsvinden en dat de gemeen te met deze uitkering haar huishouding zal moeten voeren. In de stuk ken die bij de begrotingsbehandeling aan de orde zijn geweest heeft de raad de uiteenzetting over deze verhoudingsregeling meermalen kunnen lezen. In de nieuwe regeling was de bepaling opgenomen, dat op grond van bijzondere omstandigheden een verfijning zou kunnen wor den toegepast. Gemeenten die in die bijzondere omstandigheden ver keerden zouden ingevolge nader te treffen regels een extra uitkering kunnen verkrijgen. Na verloop van tijd hebben wij ook gezien dat een aantal verfijningsmaatregelen ingevoerd is. Een van de maatregelen waarvan wij in zeer beperkte mate profiteren heeft betrekking op de aansluiting op de riolering in die gebieden, waar vóór een bepaalde datum geen aansluiting bestond. Breda heeft met betrekking tot de verfijningsregeling niet met slechts één tegenvaller te maken gehad. In Breda is men nl. van meet af aan van het standpunt uitgegaan dat onze gemeente een centrumgemeente zou worden. Op grond daarvan zouden wij ook meer verplichtingen hebben dan tal van gemeenten uit de omgeving en zouden mede moeten voorzien in een aantal be hoeften, die deze gemeenten geld zouden kosten en ten goede zouden komen aan een gebied van veel grotere omvang. Men ging uit van de gedachte dat voor centrumgemeenten verfijningsmaatregelen zouden worden ingevoerd. Dat is later inderdaad gebeurd, maar Breda werd daarbij niet als centrumgemeente aangemerkt. Een van de bepalingen was nl. dat gemeenten pas als centrumgemeente in aanmerking zouden komen bij een inwonersgetal van 150. 000. Later is deze regeling weer vervangen. Dat was dus een tegenvaller voor Breda. In die tijd begon men aan het Hoogspoor te denken. Eindhoven had in een andere periode, waarin bovendien betere opbouwuitkeringen verstrekt werden, haar Hoogspoor gerealiseerd. Tilburg heeft in grote mate in de periode van de subjectieve uitkeringen haar Hoogspoor doen uitvoeren. Volgens de werkplanning was toen Breda aan de beurt. Uitvoerig is toen besproken dat met het oog op de ontwikkeling van Breda het doorsnijden van de stad op de wijze zoals het tot dan toe gebeurde eigenlijk een niet te verteren zaak was en dat een Hoogspoor in verband met een harmonische ontwikkeling van de stad vereist was. De uitkering op grond van subjecti viteit bestond niet meer. In die omstandigheden meende men dat het

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1972 | | pagina 235