236
16 MAART 1972
Hoogspoor er toch zou moeten komen en vroeg zich af of de verfijnings
regeling wellicht uitkomst zou kunnen bieden. Wij meenden dat het
alleszins gerechtvaardigd was dat Breda hiervan zou profiteren. Het
toenmalige college heeft dat meermalen besproken. Er zijn onderhan
delingen geweest met het college van gedeputeerde staten en met het
Ministerie van Binnenlandse Zaken en in het geheel genomen mogen
wij eigenlijk uit alle stukken die op deze zaak betrekking hebben wel
concluderen dat overal de overtuiging bestond dat het redelijk was om
Breda juist voor dit grote werk een extra bijdrage te verlenen. Daarbij
werd gedacht aan het toepassen van de verfijningsregeling. Ik wil in
dit verband toch wel even ingaan op een opmerking van de heer Kramer.
Deze heeft nl. gezegd dat het college van gedeputeerde staten in deze
richting geduwd heeft. Ik stel er toch wel prijs op te verklaren, dat het
op grond van alle desbetreffende stukken en de ervaring van de laatste
jaren duidelijk is dat het college van gedeputeerde staten en Breda een
zelfde lijn getrokken hebben. Het college van gedeputeerde staten heeft
zich in overleg met Breda afgevraagd wat redelijk en mogelijk zou zijn
en heeft toegezegd de opvatting van Breda bij de ministeries te zullen
ondersteunen. Dit college heeft hiervan tot op het laatste moment blijk
gegeven. Samen zijn wij naar de ministeries gegaan. Het college van
gedeputeerde staten heeft dus altijd meegedaan en heeft in de laatste
bespreking, waaruit de heer Van Banning een gedeelte zelfs letterlijk
citeerde, verklaard dat het verantwoord is deze stap te nemen en zijn
goedkeuring hieraan te verlenen. De gedeputeerde voegde eraan toe
te weten dat hieraan risico's verbonden zijn en dat nu vastgesteld zou
moeten worden dat Breda, als het fout zou lopen, de broekriem zou
moeten aanhalen. Ik stel er prijs op dit te verklaren. De heer Kramer
heeft gezegd dat gedeputeerde staten ons in deze richting hebben ge
duwd en nu afremmen. Ik kan deze woorden niet onderschrijven. Ik
geloof dat dat niet helemaal correct is en dat wij, als wij spreken over
een verwachting ten aanzien van de hogere overheid, dit duidelijk moe
ten zien in de richting van de rijksoverheid en niet van de provinciale
overheid. Vervolgens is tijdens vele besprekingen steeds duidelijker
geworden dat het verkrijgen van de rijksbijdrage meer en meer onzeker
werd en tenslotte is het stadium bereikt waarin het college van gedepu
teerde staten en ook wij tot de opvatting kwamen dat de rijksbijdrage
met betrekking tot dit project niet kan worden gehonoreerd. Allereerst
werd vastgesteld dat de verfijningsmaatregel, waarop de raad zich ten
aanzien van het Hoogspoor in haar verwachting eigenlijk gebaseerd had,
in Nederland niet zou worden ingevoerd. Uit gesprekken, die wij tot
op het hoogste niveau gevoerd hebben, is dat gebleken. Die verfijnings
maatregelen komen er niet, mede omdat er intussen een nieuwe opvatting
gegroeid is met als gevolg een nieuwe regeling. Voor steden, die met be
trekking tot verkeer en vervoer voor moeilijkheden komen te zitten, is
een oplossing mogelijk. Er bestaat ten aanzien hiervan voor het Minis
terie van Verkeer en Waterstaat geen verplichting; dit ministerie kan
bijdragen verstrekken voor werken die betrekking hebben op verkeer en
vervoer in en om de grote steden. Ons is nu te verstaan gegeven dat
door het Ministerie van Binnenlandse Zaken met het oog op de nieuwe
regeling niet meer wordt gedacht aan het invoeren van een verfijnings
maatregel voor werken als b.v. het Hoogspoor. Wij hebben daarna con
tact opgenomen met het Ministerie van Verkeer en Waterstaat om na
te gaan of wij wellicht via dit ministerie een bijdrage zouden kunnen
verkrijgen. Die mogelijkheden zijn echter zeer beperkt. Wij kunnen
geen recht op een bijdrage doen gelden en wij moeten bovendien vast-