237
16 MAART 1972
stellen dat Breda aan één van de voorwaarden, nl. dat men met het werk
nog niet begonnen mag zijn, niet kan voldoen. Met de aantekening dat
het Ministerie van Verkeer en Waterstaat tot niets verplicht is wil ik
graag vertellen hoe de kaarten op dat ministerie lagen. Wij hebben
een bepaalde bijdrage gekregen en de mogelijkheid bestaat dat wij
alsnog voor een onderdeel een bijdrage krijgen. Wij zullen natuurlijk
tot het laatst toe proberen om die mogelijkheid te realiseren. Al met
al is de toestand dus op dit moment zoals in de stukken is uiteengezet.
Een ding moet hierbij toch wel opgemerkt worden, nl. dat in de toen
malige raad en door het toenmalige college in overleg met gedeputeer
de staten altijd gezegd is dat het eventueel fout zou kunnen lopen. Ik
moet bovendien zeggen dat in de informele vergadering - de raad heeft
daarover formeel nooit een besluit genomen - al gesteld is dat het fonds
Opslag Grote Werken als intern dekkingsplan zou worden gehanteerd.
Een en ander is niet verwerkt in de begroting, omdat daarmede naar
buiten en dus ook naar de rijksoverheid de situatie naar voren zou zijn
gekomen dat Breda stiekemweg er al voor een groot stuk rekening mee
hield, het althans niet uitgesloten achtte dat zij zelf voor een belang
rijk deel voor de dekking zou moeten zorgen. Wij hebben tegen elkaar
gezegd dat de bijdrage in gevaar zou kunnen komen als wij een en an
der in de begroting zouden opnemen. Men zou dan nl. hebben kunnen
vaststellen dat Breda zelf ook nog wel iets zou kunnen doen. Om die
reden hebben wij dus deze methodiek gebruikt. Ik geloof dat dat al
duidelijk aantoont dat het college en de raad indertijd bij het nemen
van de beslissing ervan zijn uitgegaan dat alles overwegende met het
Hoogspoor zou moeten worden begonnen, maar dat er voor Breda nog
al wat risico's aan verbonden waren. Ik geloof dat het goed is om dit
zo te vertellen. Op de verhouding met het rijk kom ik nog wel nader
terug.
Wat de dekking betreft zijn vragen gesteld over de niet-sluitende
begroting en de consequenties hiervan. Ik wil proberen daarover, voor
zover dat in mijn vermogen ligt, mijn oordeel te geven. De heer Van
Os heeft gezegd accoord te kunnen gaan met de dekking tot en met
1972 en is van mening dat het geven van een duidelijk inzicht in de
werkelijke situatie met betrekking tot de financiële positie na 1972 toe
te juichen is. Naar zijn mening zal het college in de komende jaren
eerlijk moeten vertellen hoe de feitelijke situatie is en wat ons eventu
eel te doen staat. Ik moet u zeggen dat uit dit stuk heel duidelijk blijkt
dat één van de opvattingen van het college juist is om de raad heel dui
delijk en heel eerlijk te vertellen hoe de vlag erbij staat en de zaak
niet mooier voor te stellen dan zij is. De heer Van Os heeft ook gezegd
dat er iets mis is als bij voorbaat over de algemene reserve wordt be
schikt. Ik moet u zeggen dat over de algemene en andere reserves vele
debatten in deze raad zijn gevoerd, zij het in een vorige samenstelling.
Van de zijde van het college is bij die gelegenheden, waarbij sommige
raadsleden stelden dat mogelijk met de rente van de reserves en de re
serves zelf iets gedaan zou kunnen worden, heel duidelijk het navolgen
de naar voren gebracht: wij zijn van oordeel dat het vormen van reserves
door een gemeente op zichzelf nooit een doel mag zijn en dat het col
lege het inzetten van de reserves in voorkomende gevallen heel serieus
zal moeten overwegen. Tussen twee haakjes, één van de voorstellen
die op die reserves een flinke aanslag doen is toch wel dit voorstel. Het
college heeft echter bovendien de raad gevraagd nu toch wel een beet
je op te passen; Breda zit met een aantal risico's, die men gewoon niet
kan negeren. Het Hoogspoor is altijd als één van die risico's genoemd.