16 MAART 1972 ministerie zullen moeten aankloppen. Ik meen te mogen zeggen dat wij wanneer dat ook maar enigszins zinvol en mogelijk is op welke wijze dan ook, eventueel met steun van het college van gedeputeer de staten, begrip zullen blijven vragen voor de Bredase situatie. Ik moet de tendens die uit de woorden van de raadsleden naar voren komt wel onderschrijven. Breda heeft dat begrip gewoon nodig en op grond van de positie van Breda en het werk dat in de stad zelf en voor de regio gedaan wordt meen ik dat onze gemeente daarop ook recht heeft. Deze instelling is bij het college aanwezig. Over de practische uitvoe ring van een deputatie naar Den Haag zal ik het oordeel van het colle ge en zeker van de voorzitter, die dan de leiding van de deputatie zou krijgen, vragen. De heer VAN CAULIL: Toen de bijdrage uit het Fonds Grote Werken ter sprake kwam dacht ik dat ik toch eigenlijk wel een stem verklaring schuldig was. Ik wil dan ook verklaren dat ik met behoud van mijn eigen standpunt toch wel zoveel werkelijkheidszin heb om te begrijpen dat het college wel aan de noodrem moet trekken en ik zal het college op dat punt dan ook niets in de weg leggen. De heer VAN BANNING: Ik heb de uitvoerige betogen van de leden van uw college mogen volgen. Het standpunt was mij uit be sprekingen met de raadsafdelingen geloof ik ook wel duidelijk geworden. Mijns inziens gaat het er ook niet om of wij met de Hoogspoorwerken al dan niet zouden moeten stoppen. De heer Van Merkom heeft zich afgevraagd wat er zou gebeuren als wij de N. S. in de steek zouden laten, waarbij hij als consequentie zag dat wij failliet verklaard zou den worden. Ik geloof eigenlijk niet dat dat het punt is. Veel erger nl. dan een faillietverklaring zou zijn dat de ontwikkeling van Breda in de toekomst niet die aandacht zal kunnen hebben, ook al in verband met het ontbreken van financiële soelaas, die noodzakelijk is voor een goede ontplooiing. De heer Van Merkom heeft zijn opmerking trouwens zelf al gerelativeerd toen hij ernaar informeerde of de ont wikkeling van de Haagse Beemden dan niet in het gedrang zou komen. Ik geloof dat dat eigenlijk het punt is. Ik moet, nadat ik de besprekin gen die in 1964 hebben plaatsgevonden nagelezen heb en de woorden van de toenmalige fractievoorzitter van de K.V.P. tot mij heb laten doordringen, erkennen dat er wel een bepaalde onzekerheid bestond met betrekking tot de omvang van de rijkssteun. Er is toen wel zeer nadrukkelijk gesteld dat de gemeente zich kon permitteren om voor 10. 000. 000, -- aan de Hoogspoorwerken deel te nemen, die zowel uit economisch als sociaal oogpunt een absolute noodzaak waren, hetgeen ook op alle niveaus werd erkend. Ik meen ook dat het toenmalig lid van het college, de heer Vermeulen, bij die gelegenheid gezegd heeft dat het college van gedeputeerde staten, indien de verwachting dat die rijkssteun er zou komen niet serieus zou kunnen worden genomen, zijn steun aan dit raadsvoorstel wel zou onthouden. Dat is niet gebeurd. Ik geloof ook niet dat wij het college van gedeputeerde staten hiervoor moeten "blamen"; dat ligt althans niet in mijn bedoeling. Wel heb ik in de beantwoording door de leden van het college mogen beluisteren dat de animo om bij te dragen allengs terugliep; met andere woorden: die was in oorsprong wel aanwezig, maar is geleidelijk aan verminderd. Uiteindelijk kwam men in 1971 tot de opvatting dat er van die 27. 000. 000, --, die in feite op dit moment misschien 37. 000. 000, -, 40. 000. 000, - -of mogelijk zelfs wel meer zouden moeten zijn, niets

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1972 | | pagina 240