241 16 MAART 1972 anders overblijft dan een povere rijksbijdrage. De wethouder zegt nu, als ik hem tenminste goed beluisterd heb - ik meen dat trouwens ook in de afdeling gehoord te hebben - dat het college aanvankelijk goede verwachtingen had voor Breda op basis van de verfijningsregeling een uitkering te zullen verkrijgen. Aan die verwachtingen is niet voldaan. Later heeft het Ministerie van Verkeer en Waterstaat een regeling voor verkeer en vervoer in en om de grote steden ingevoerd, die echter voor het Hoogspoor niet van toepassing was omdat de werkzaamheden reeds in gang waren gezet. Mijnheer de voorzitter, het spijt mij wel, maar als men zich met dergelijke spitsvondigheden aan de verplichtingen ten opzichte van onze stad onttrekt, dan vind ik dat een bijzonder arm zalige en slechte zaak. Ik geloof dat het juist de bedoeling van de raad is om dat diegenen die dit aangaat nog eens duidelijk aan het verstand te brengen. De wethouder heeft gezegd dat het college aandachtig blijft en dat de bereidwilligheid om naar dit college te luisteren en om mis schien ook wat te doen straks wel aanwezig is. Ik zit dan weer in de sfeer van 1964; verwachtingen worden gewekt, die misschien straks ge woon op grond van formele regelingen niet zullen worden gehonoreerd. Ik geloof dat wij op dit niveau geen zaken meer kunnen doen. Redelij kerwijs mogen wij van het rijk toch een aanzienlijke bijdrage verlangen. Grote belangen, ook die van het westen, zijn hiermede immers gemoeid. Hoe dikwijls hebben wij niet gesproken over een "overflow" van het westen in de richting van West-Brabant.' Het gaat dan toch niet meer aan dat datzelfde West-Brabant en met name Breda moet opkomen voor de lasten. Het rijk zal naar mijn overtuiging en ik neem aan ook naar de overtuiging van deze raad naar alle redelijkheid en billijkheid zijn aanzienlijk aandeel moeten bijdragen. Ik geloof dat ik verder bij deze zaak niet lang stil behoef te staan, want dit is "des Pudels Kern"; daar gaat het nl. om. Wij zullen straks wel zien hoe wij de zaken verder moeten oplossen en of wij al dan niet met een sluitende begroting ko men. Nu gaat het om het Hoogspoor, ten aanzien waarvan het rijk zoals ik duidelijk begrijp het laat afweten. Ik geloof dat het deze raad past om hiertegen een protest in te dienen en dat het een goede zaak zou zijn als u, mijnheer de voorzitter, met een Bredase deputatie naar Den Haag zou gaan. Het zou niet mijn initiatief zijn om met spandoe ken te gaan lopen, maar ik ben desnoods bereid als sandwichman op het Binnenhof te gaan lopen als dat een paar miljoen gulden voor Bre da zou kunnen opleveren. Mijn bedoeling is duidelijk: Breda zal op het hoogste niveau, nl. bij de ministers, tegen deze gang van zaken bezwaar moeten aantekenen en wel in het belang van de ontplooiing van Breda, De heer VAN MERKOM: De wethouder van openbare werken was nogal optimistisch over zijn stuk. Ik wil hier toch wel één ding recht zetten, nl. dat wij dat niet waren. Wij hadden ook wel tien kantjes met opmerkingen over het stuk. Wij hebben die opmerkingen niet naar voren gebracht omdat wij ons bij het bestuderen van het stuk steeds meer met de rug tegen de muur gezet voelden. Niet de tekst was hiervan de oor zaak maar de conclusie die uit het stuk naar voren komt. Ik wil ook nog een opmerking maken over een eventuele aanvrage van de N. S. om onze gemeente failliet te laten verklaren. Het bespreken hiervan had kunnen worden vermeden indien in het contract met de N. S. een clausule zou zijn opgenomen waarin bepaald werd dat Breda de ver plichtingen niet zou behoeven na te komen als de verwachte rijkssteun zou uitblijven. Dat is helemaal geen vreemde clausule; een dergelijke clausule is immers ook bij gemeentelijke grondtransacties mogelijk.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1972 | | pagina 241