16 MAART 1972 een deputatie naar Den Haag gaat. Ik hoop dat deze deputatie zo groot mogelijk zal zijn. Helaas is dit oprechte protest het minste wat wij kunnen doen en ik doe dit, mijnheer de voorzitter, omdat ik het totale vertrouwen in het rijk en ook in gedeputeerde staten op dit moment nog niet verloren heb. De heer VAN DUN: Ik geloof alleen een opmerking van de heer Van Os te moeten beantwoorden. Ik heb de indruk dat wij elkaar ver keerd begrepen hebben. Op de eerste plaats stelt de heer Van Os dat de overschrijding voor de raad onverwachts komt en dat insiders toch allang beter hadden moeten weten. Naar mijn mening wisten wij alle maal, de raad die er dan misschien niet dagelijks bij betrokken is niet uitgezonderd, met de raming van 1962 in handen dat het Hoogspoor dat in 1976 gerealiseerd zal zijn duurder zou uitvallen. Het gaat de heer Van Os en ons echter om een duidelijke rubricering van de cijfers, om een analyse van de overschrijdingen per object etc. Ik heb meen ik in het begin van dit jaar aan de hand van enkele data proberen dui delijk te maken dat wij die cijfers pas verkregen hebben nadat wij er vele malen om gevraagd hadden en nadat er vele vergaderingen aan gewijd waren. Dat is geen verwijt meer; dat hebben wij toen gecon stateerd. Die cijfers zijn half 1971 binnengekomen; de eerste cijfers waren niet juist en eind 1971 hebben de N. S. ons gecorrigeerde cijfers doen toekomen. Een en ander heeft tot dit raadsvoorstel, dat de raad bij de begrotingsbehandeling van vorig jaar al aangekondigd is, geleid. Op de tweede plaats vindt de heer Van Os het wat vreemd dat het col lege in het verleden niets kon mededelen, terwijl nu vlotweg wordt toegezegd dat de raad over eventuele overschrijdingen zal worden in gelicht. Dat is echter het gevolg van het eerste punt. Wij beschikken nu over inzicht in de cijferopbouw per heden en bovendien zijn wij als gevolg van een vergadering van 21 september 1971 tot een betere bud getbewaking van de spoorwegen gekomen. De dienst van openbare wer ken heeft die cijfers nl. uit hoofde van haar eigen verplichtingen-ad ministratie, die sinds 1969 voorgeschreven is, nodig. In 1969 hebben wij de spoorwegen al om deze cijfers gevraagd en in 1971 hebben wij ze gekregen. Op grond hiervan kunnen wij betere informaties verkrij gen en deze in de toekomst aan de raad doorgeven. De heer BROEDERS: Mijns inziens is de heer Kramer op een bij zonder gevaarlijke weg. Hij zegt dat het laatste wat wij kunnen doen is een protest bij rijk en provincie te doen horen, omdat hij het ver trouwen in deze beide overheden nog niet volledig verloren heeft. Ik denk dat hij binnenkort het volledige vertrouwen wel kwijt zal zijn, als hij een en ander tenminste laat afhangen van de financiële resul taten van dat protest. Ik onderschrijf echter de tendens, die uit de woorden van de raadsleden naar voren komt: de teleurstelling en het protest. Alleen geloof ik dat het past in een duidelijke, eerlijke op stelling van de zijde van het college als ik zeg dat wij met betrekking tot twee zaken geen heil verwachten. Wij verwachten nl. niet dat op basis van een bezoek bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken alsnog een verfijningsregeling voor de Hoogspoorwerken van toepassing zal worden verklaard. Ik geloof dat de raad dat duidelijk van ons moet horen. Wij verwachten ook niet dat wij van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat een uitkering zullen verkrijgen met betrekking tot dat deel van de Hoogspoorwerken, dat daar aangemeld en behandeld is. Ik spreek nu niet over de nog niet behandelde zaken. Wij zeggen u

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1972 | | pagina 244