49
20 JANUARI 1972
Tenslotte is een argument tegen de korte proefperiode dat, zoals uit
het Amsterdams onderzoek is gebleken, het optimaal functioneren van
een koopavond enige tijd vergt. Men moet er even aan wennen; con
sument en producent passen zich aan. Ik vraag mij af of voor het geven
van een gefundeerd oordeel een proefperiode van een jaar met beter
zou zijn; eventuele seizoenverschillen worden dan geëlimineerd. Ten
aanzien van dit onderdeel heb ik nog één concrete vraag in verband
met de objectiviteit van het onderzoek. Kan naar de mening van het
college de sociografische dienst hierbij worden ingeschakeld? Van be
lang bij de beoordeling van het preadvies is ook zoals ik al gememo
reerd heb dat in diverse steden reeds veel onderzoek verricht is. Onze
fractie heeft haar oordeel mede gebaseerd op het zuiver plaatselijk
onderzoek in Amsterdam en op een landelijk onderzoek, waarvan de
resultaten recentelijk gepubliceerd zijn door het Economisch Instituut
voor het Midden- en kleinbedrijf. Ten aanzien van het consumenten
gedrag komen wij dan tot de volgende concludies. Vooral huisvrouwen,
maar ook gezinsleden hebben wel degelijk belangstelling voor een koop
avond. In Amsterdam b. v. maakt 43% van de huisvrouwen gebruik van
de koopavond, terwijl tevens is berekend dat minimaal geschat bijna
de helft van de Amsterdamse bevolking meer of minder frequent, d. w. z.
één- tot viermaal per maand, op de koopavond naar het centrum trekt
om inkopen te doen. Belangrijk is ook dat de koopavond met name door
de gehuwde werkende vrouwen, een categorie die in de maatschappij
steeds belangrijker wordt, en niet te vergeten door de alleenstaanden
positief gewaardeerd wordt. Ook het recreatieve aspect, het kopen,
kijken en het pilsje drinken, moet bij dat consumentengedrag niet wor
den onderschat.
Ik wil het nu hebben over de opvattingen van de winkeliers. Eigenlijk
zouden wij hierover niet al te lang moeten praten, omdat het voorstel
feitelijk in Breda uit hun boezem komt. Het is echter toch nuttig om
op te merken dat het Amsterdamse onderzoek en het onderzoek door
het E. I. M. resultaten te zien geven, die vaak opmerkelijk gelijk zijn.
Uit beide onderzoekingen komt de conclusie naar voren dat van de deel
nemers aan de koopavond - en nu noem ik de twee grenzen van de on
derzoeken - 24% tot 30% het resultaat voordelig noemt. Voor de winke
liers in de Bredase binnenstad is van belang dat van hun collega's in de
Amsterdamse binnenstad 46% spreekt van een voordelig resultaat en
slechts 5% van een nadelig resultaat; de rest zegt geen omzetverschil
te constateren. Een zeer belangrijk punt, dat toch wel een tendens aan
geeft, is dat van de niet-deelnemers aan de Amsterdamse koopavond
83% van mening is dat hun omzet door het nietdeelnemen geen beïn
vloeding heeft ondergaan. Ik ben mij ervan bewust dat dit uiteraard zeer
globale cijfers zijn en dat zij per stad, per branche en qua ligging van de
winkels zullen fluctueren; de heer Jansen heeft dat geïllustreerd door met
name cijfers van perifere winkelcentra in Breda te geven. Naar mijn
mening zijn zij echter op dit moment zeker wel indicatief.
Wat de houding van de Bredase middenstand betreft wil ik nog opmerken
dat wij het op zichzelf positief waarderen dat er een voorstel tot het in
stellen van een koopavond van de zijde van de middenstand, althans van
de contactcommissie M. G. B.gekomen is. Voor talloze winkeliers be
tekent het immers dat problemen in de personeelssector opgelost moe
ten worden en dat is beslist niet zo eenvoudig. Toch geloof ik dat dui
delijk gesteld kan worden dat de raad, hoe dit probleem ook aangepakt
wordt b, v. door het geven van compensatie aan het personeel in tijd
of geld, door het voor de werkgelegenheid toch wel van belang zijnde
aantrekken van extra part-time personeel of door een vroegere winkel-