05 O 23 MEI 1972 De keerzijde van de medaille is toch de desinvestering die daarmede samenhangt. Met betrekking tot Upelaar en de Biesdonk, waarvan in datzelf de hoofdstuk sprake is, gaat het over nog te bouwen wooneenheden. Daarover kan men tegen de tijd dat die woningen gebouwd worden een raadsvoorstel aantreffen waarin óf de consequenties worden voorgelegd van het niet-aansluiten óf de consequenties van het wél-aansluiten. Daaromtrent zal men een duidelijke beslissing moeten nemen. De opmerking van de heer Van Os, dat naar zijn mening de gemeente als opdrachtgever voor de wijkverwarming, als werkgeefster van het ENWA-personeel en als leverancier van warmte volledig heeft gefaald, laat ik geheel voor zijn rekening. De heer Van Duijl heeft een nadere precisering gegeven van het moment van vervangen. Daarbij heeft hij de ketelhuizen aangehaald. Hij heeft er de nadruk op gelegd dat vervanging vooral zal moeten worden bezien op het moment dat essentiële en dure onderdelen van die ketelhuizen zouden moeten worden vernieuwd. Hij maakte daarbij de opmerking dat dit tijdstip nabij zou kunnen zijn. Dat laatste is naar mijn mening niet het geval. De ketelhuizen worden in vijftig jaar af geschreven. Het tijdstip van vervanging ligt dus niet zo nabij. De heer Jansen maakte een soortgelijke opmerking over het mo ment van vervanging. Dit neemt echter niet weg dat wij ten aanzien van het vervangen van het wijkverwarmingssysteem door individuele units zullen blijven bezien welk moment geschikt is om eventueel op die individuele units over te gaan» De heer Van Duijl maakte ook terecht de opmerking dat volks huisvesting slechts een bepaald bedrag ter beschikking stelde, waar mee de gemeente Breda overigens van mening was dat de wijkverwar ming kon worden aangelegd. Ik ben dan ook van mening dat de aan sprakelijkheidstelling van volkshuisvesting, hoewel de heer Van Duijl gelijk heeft, geen zin heeft omdat volkshuisvesting onmiddellijk zal te rugverwijzen en zal zeggen dat het aanleggen van de wijkverwarming in die tijd een wens van de gemeente Breda zelf was, met het doel in alle woningwetwoningen dit normale woongerief te brengen. Volkshuis vesting zal alle aansprakelijkheid voorzover dit zou betekenen dat be taald zou moeten worden onmiddellijk afwijzen. Op pagina 625 krijgt de heer Van Duijl antwoord van wethouder Gielen inzake het al dan niet voortzetten van de wijkverwarming. Ik zal dit woordelijk voorlezen. Wethouder Gielen heeft in augustus 1970 gezegd: "De heer Van Duijl heeft opgemerkt dat op bladzijde 3 van het rapport staat, dat het nu voor eens en altijd met de wijkverwarming is afgelopen. Ik moet hem er echter op wijzen dat in de laatste regel het woordje "thans" staat. Dat is mijns inziens het geval, namelijk dat er thans een einde is gekomen aan de uitbreiding van de wijkverwarming in Breda. Dat wil echter niet zeggen dat, wanneer er weer grote bouw- stromen komen - en ik hoop dat wij spoedig in de gelegenheid zullen zijn dit te realiseren -, het niet verstandig zou zijn wederom een vorm van wijkverwarming in overweging te nemen". Dit is dus enigszins an ders gesteld dan de heer Van Duijl zoeven interpreteerde. Overigens ben ik in de raadsafdeling van hetzelfde standpunt uitgegaan als de heer Van Duijl. Hoewel de kans dat er weer een wijkverwarming komt uitgesloten wordt geacht, moeten wij niet bij voorbaat zo'n alternatief verwerpen. Dit is naar mijn mening volstrekt juist. Een concrete termijn voor het opheffen van de bemeterde warmte van een jaar lijkt mij haalbaar, maar ik wil daaromtrent het laatste

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1972 | | pagina 550