20 JANUARI 1972 56 Ik weet beslist niet wat het college hiermede bedoelt en misschien kan ik hierover een nadere uitleg krijgen. Uit de in 1969 door de Kamer van Koophandel onder de Bredase winkeliers ingestelde enquête is ge bleken dat van de 1763 uitgezette formulieren slechts 294 bij terugont vangst aangaven dat men voor de koopavond was. De Kamer van Koop handel adviseerde het college toen niet tot instelling van een koopavond over te gaan. Ik heb vanuit het college wel eens horen zeggen dat de koopavond primair een zaak van het bedrijfsleven is. Ik kan dat wel onderschrijven, maar ik vraag mij wel af waarom het college niet aan de Kamer van Koophandel gevraagd heeft nu een enquête in te stellen. Toen ik zojuist het college het bewijs vroeg van het zeer zorgvuldig overwegen van het verzoek dacht ik aan datgene wat de commissie Middenstand-Grootwinkelbedrijven in haar eerdergenoemde brief schreef. Ik citeer: "In kringen van de detailhandel is een ontwikkeling merkbaar ten gunste van een wekelijkse koopavond". Ik betwijfel dat, mijnheer de voorzitter. Ik zou dat nl. graag bewezen willen zien. Zijn er gege vens? Zo ja, waarom zijn ze dan niet aan de raad voorgelegd? Zijn er dan geen gegevens0 Dan geef ik u bij deze mijn mening: de koop avond, zoals deze nu wordt gepresenteerd, nl. zonder compensatie en enig vooruitzicht, zal ook door de winkelier worden afgewezen. Waar schijnlijk in verband met het feit dat ik wat minder vrije tijd heb is mijn onderzoek niet zo uitgebreid geweest als dat van de heer Jansen, maar om mijn bewering te staven kan ik het college toch een aantal handtekeningen overhandigen. Van de 29 door mij benaderde winkeliers verklaarden 21 zich tegen en slechts één vóór de koopavond. Ook het bestuur van de Centrale Vereniging van Ambulante Handel heeft be sloten schriftelijk bij het college te protesteren tegen de instelling van een koopavond. Ik vraag mij af wie er nu nog wel voor een koop avond is. De heer KROON: Gedurende de reeks van jaren dat ik het genoegen heb van dit college deel uit te maken is dit welgeteld de vierde maal dat wij spreken over ontheffing van een desbetreffend verbod in de Win kelsluitingswet, teneinde te komen tot de instelling van een koopavond. Ik wil het heel kort maken, zeer zeker na het uitvoerige betoog van de heer Brooimans, waarbij ik mij volledig kan aansluiten. Ook nu is het nl. weer duidelijk dat de standpunten wel vastliggen. In de loop der jaren is daarin geen wijziging gekomen. Ik heb ook de vorige malen gezegd hetgeen de heer Brooimans nu aanhaalt dat bij het instellen van een koopavond drie categorieën gebaat of geschaad kunnen worden: de consumenten, de winkeliers en het winkelpersoneel. De consumenten worden zeker niet geschaad; zij krijgen een ruimere gelegenheid voor het doen van inkopen. Achter de vraag of de winkeliers gebaat zijn met een koopavond moeten wij een groot vraagteken zetten, vooral ten aan zien van de winkeliers die niet direct in de city van Breda wonen. Wat het winkelpersoneel betreft moet ik allereerst stellen dat ik het betreur dat dit winkelpersoneel in algemene zin zo slecht georganiseerd is. Vol gens mijn informaties betreft het in Breda toch altijd nog ruim 4000 meisjes en jongens, mannen en vrouwen, die in winkels werkzaam zijn; dat is geen gering aantal. Deze categorie wordt inderdaad door het instellen van een koopavond geschaad. In het preadvies wordt wel gesteld dat de belangen van de werknemers gewaarborgd zijn, maar door verschillende raadsleden is al aangetoond dat hierbij vraagtekens te plaatsen zijn en dat een en ander beslist niet tot zijn recht komt. Ditmaal wordt de koopavond keurig verpakt in een proefneming. Na

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1972 | | pagina 56