609
29 MEI 1972
helpen om anderen hun financiële verplichtingen te laten voldoen.
De heer van Banning begrijpt de argumenten van de heer Jacobs
niet. Hij hoeft het met die argumenten ook niet eens te zijn.
Wij hebben ook niet gezegd dat wij het met al die argumenten
eens zijn. Wij hebben gezegd dat er toch een aantal zaken is,
waarvoor redelijkerwijze begrip kan worden opgebracht, en dat
anderzijds de vrijmaking van het complex op dit moment voor ons
gewoon van betekenis is. De heer van Banning heeft verder nog
gezegd dat het hem volkomen onduidelijk is waarom het achterstallig
onderhoud niet kan worden berekend. Ik moet hem dan toch ver
wijzen naar een eerdere discussie in deze raad, toen de heer Fro-
ger op een bepaald moment een opmerking over het achterstallig
onderhoud maakte.
De heer FROGER: Toen wist ik nog minder van de contracten
dan ik nu weet!
De heer BROEDERS: Wij hebben toen al gesteld dat de kwestie
van het achterstallig onderhoud op zijn minst genomen discutabel
of zoals het nu genoemd wordt arbitrair is. Iedereen is het daar
over toch wel eens en ik geloof dat de heer van Banning zich
daarbij ook wel zal kunnen aansluiten. Het gaat niet om de vraag
wat er eventueel aan de gebouwen etc. zou moeten gebeuren, maar
veel meer om de vraag wie het moet betalen; daar ligt nu juist
de moeilijkheid.
De heer VAN BANNING: Mijnheer de voorzitter, mag ik de
wethouder even attenderen op het memorandum dat mij door uw
college is aangeboden? Daarin staat precies aangegeven welk be
drag de Pius X-stichting schuldig is wegens achterstallig onderhoud.
Daarbij is geen enkel vraagteken geplaatst; het bedrag is exact ge
noemd.
De heer BROEDERS: Ik weet niet welke stukken de heer van
Banning bedoelt.
De heer VAN BANNING: Ik bedoel het memorandum dat ik in
april of mei van het vorig jaar heb gekregen.
De heer BROEDERS: Misschien is het ons dan intussen dan toch
wel duidelijker geworden dat toerekening van die kosten op zijn
minst genomen arbitrair is.
De heer America heeft eigenlijk weinig vragen gesteld en
meer constateringen gedaan. Ik ben het met die constateringen
niet eens, maar waarschijnlijk kunnen wij elkaar in dat opzicht
toch niet overtuigen. Er is echter door de heer America één op
merking gemaakt, die ik gewoon voel als een schop recht voor
mijn schenen. Ik ben gewend om zoiets in de raad dan ook ge
woon te zeggen. De heer America heeft nl. gezegd dat het er de
schijn van heeft dat de put dicht moet, zodat er niet meer in ge
roerd kan worden. Dat punt heeft tijdens de onderhandelingen niet
meegespeeld, maar ik vind het onder de maat als men in deze
raad op die toon wil discussiëren. Ik zou dan bijna in de ver
leiding komen om te vragen of diegenen die niet naar een oplossing
toe willen misschien een put willen blijven houden om te kunnen
roeren in de rottigheid.