646
22 JUNI 1972
De heer GEENE: Ik hoop dat u mij wilt toestaan dat ik op dit
agendapunt wat uitvoeriger inga. Het is een belangrijk agendapunt
en wel om twee redenen: er zit een principiële en een financiële
kant aan. Deze twee belangrijke facetten waren voor een deel
van de K, V. P.-fractie aanleiding tot een uitvoerige discussie
over deze zaak. Wat mij betreft mag u het ook een werkgroep
noemen, mijnheer de voorzitter. Ik voorkom hiermede wellicht
reakties uit de raad. Wij hebben het volgende overwogen-, waarom
wordt overgegaan tot instelling van een commissie ex artikel 61
en 62 van de gemeentewet? Ook hiervoor zijn in hoofdzaak twee
redenen te noemen: op de eerste plaats het verlichten van de taak
van het college en de raad en op de tweede plaats het op wat ruimere
schaal betrekken van de bevolking bij het bestuurlijk gebeuren in
onze stad. Dit laatste behoeft niet noodzakelijkerwijs te gebeuren
door het instellen van bestuurscommissies; hiervoor zijn andere me
thodes denkbaar en ook voorhanden. Het verlichten van de taak
van het college en raad blijft dan over. Het is inmiddels wel al
gemeen bekend dat deze taak gedurende de laatste jaren veel zwaar
der geworden is. Verwacht mag worden dat deze tendens zich zal
voortzetten. Het raadslidmaatschap is een nevenfunktie; deze funktie
moet in principe in de vrije tijd worden vervuld en zeker in deze
tijd is dat niet altijd meer mogelijk. Niet iedere werkgever is be
reid om een raadslid zonder loonderving voldoende tijd te geven
om zijn taak naar behoren te vervullen. Ik heb getracht na te
gaan hoeveel vergaderingen een raadslid jaarlijks bijwoont; af
hankelijk van het aantal commissies waarvan een raadslid deel
uitmaakt bedraagt dit aantal -- schrikt u niet -- tussen de 180
en 220. Wij spreken dan nog niet over de uren die hij moet be
steden aan het doornemen van de stukken en over de tijd die
hij in de leeszaal doorbrengt. Ongeveer veertig procent van de
vergaderingen wordt gehonoreerd met presentiegelden.
Ik heb hiermede willen aantonen dat de honorering van een
raadslid belabberd is. Deze kwestie is overigens landelijk bekend
en ook landelijk in studie. Wat doet de raad om zijn taak te ver
lichten en zijn funktie toch nog naar behoren te kunnen blijven
vervullen? Hij draagt bepaalde facetten van de bestuurstaak over
aan bestuurscommissies. De commissieleden nemen een deel van de
taak van het raadslid over en dienen dan minstens een vergoeding
te ontvangen voor de gemaakte onkosten. Men kan hiervoor andere
methodes bedenken dan het toekennen van presentiegelden, b. v.
vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten. Wij menen dat dit
een grote ambtelijke rompslomp met zich mee zou brengen, waar
aan niemand behoefte heeft.
Hiermede is mijns inziens de rechtvaardigheid van het toekennen
van presentiegelden aan leden van bestuurscommissies voldoende aan
getoond. Dit is dus de principiële kant van de zaak.
De financiële consequenties dienen in de hand te worden ge
houden. Dat is een probleem op zichzelf. In de praktijk is het mo
gelijk dat commissies weer sub-commissies instellen. Het instellen
daarvan onttrekt zich geheel aan de invloed en bevoegdheid van de
raad. De financiële consequenties zijn als een en ander niet in de
hand kan worden gehouden dus ook niet te overzien. Wij zijn dan
ook van mening dat dit facet van de zaak afzonderlijk bekeken
dient te worden. In dit verband wil ik wijzen op datgene wat het
college in de toelichting op het stuk stelt. Reeds in 1971 heeft het