653
22 JUNI 1972
handelen. Ik mag u erop wijzen dat het nu aan de orde zijnde
vraagstuk in deze zelfde raad al verschillende keren ter sprake
is geweest. Vanuit de raad is toen gesteld dat het onlogisch en
onredelijk zou zrjn om geen enkele vergoedmg toe te kennen
aan mensen die zich inzetten voor de gemeenschap en daarbij
eigenlijk nauw verbonden zijn met het werk van de raad. Van
bepaalde zijden is op het college aandrang urtgeoefend om in deze
situatie verbetering te brengen door voor deze mensen een regeling
te treffen. Ik mag u eraan herinneren dat het college vorig jaar
een regelmg voor ogen had, waartegen men in de raad en met name
in de afdeling voor de financiën juist met het oog op het ongelimi
teerde karakter van de regeling grote bezwaren had. In een situatie
die ook het college slechts beperkte mogelrjkheden biedt is daarom
getracht met een voorstel te komen, ten aanzien waarvan het col
lege overigens de overturging heeft dat het bepaald nret het eind
van alle wijsheid is en dat de vorm van de regeling van een nadere
studie en ontwikkeling zal kunnen afhangen.
De heer Geene heeft erop gewezen dat de kwestie van de hono
rering van raadsleden e.d. landelijk bestudeerd wordt. Men zou
zoals de heer Roozeboom dat doet kunnen stellen dat de resultaten
van die studie eerst moeten worden afgewacht voordat een beslissing
wordt genomen. Vanuit de raad is echter nogal wat aandrang op
het college uitgeoefend om reeds nu een regeling te treffen. Het
college onderkent de redelijkheid van het toekennen van een zekere
onkostenvergoeding aan mensen die zich voor het werk voor de ge
meenschap inzetten. Men heeft gesproken over het eventueel in
voeren van andere methodes. Ik mag u erop wijzen dat in de wet
hiervoor een bepaalde regel is opgenomen. Ik heb indertijd, toen
een besluit van het college van gedeputeerde staten noopte tot een
begrotingswijziging, al verklaard dat de raad kan bepalen dat voor
de raadsvergaderingen, voor vergaderingen van commissies van de
raad zelf en in dit geval ook voor vergaderingen van door de raad
ingestelde commissies vergoedingen gegeven zullen worden. Bepaalt
de raad echter dat die vergoedingen rn de vorm van presentiegeld,
omdat dat dan de methode is, worden toegekend, dan wordt ae hoogte
van het bedrag door het college van gedeputeerde staten vastgesteld.
Ik mag u nog wel wijzen op een bepaling in de wet. op grond
waarvan het mogelijk zou zijn dat op voorstel van de raad in bij
zondere gevallen afwijkende regelingen worden getroffen. Het bij
zondere van het geval lijkt ons in deze zaak althans op dit moment
niet aanwezig te zijn.
Ik meende met deze algemene inleiding te moeten beginnen,
ook al omdat ik daarmede het vraagstuk plaats in het kader, waar-
bmnen het college zijn voorstel heeft moeten formuleren.
Over het betoog van de heer Geene wil ik nog twee opmerkingen
maken. Hij onderschrijft voor mijn gevoel in wezen de grondtoon
van ons voorstel. Zowel hij als andere sprekers hebben gevraagd
of het misschien mogelijk is om een andere regeling te treffen.
Ik geloof dat dat een vraagstuk is dat zeer reëel is en niet alleen
met betrekking tot commissieleden, maar ook tot raadsleden etc.
Voorzover wij hebben kunnen nagaan zrjn wij echter op dit moment
niet in de gelegenheid om dat te realiseren, De heer Geene heeft
ook nog gezegd dat door het college toezeggingen zijn gedaan.
Dat zou de indruk kunnen wekken dat het college toegezegd heeft
dat bepaalde commissies en bepaalde mensen presentiegelden zouden