747
26 JUNI 1972
wichtige spreiding hiervan over de woonwijken van Breda;
mede in beschouwing genomen de bezwaren van een aantal
bewoners van de Marialaan en de Brigidastraat;
geeft als zijn mening te kennen dat het gewenst is op korte
termijn een beleidsnota over de bejaardenhuisvestingsproblemen
uit te brengen en verzoekt het college daartoe geeigende maat
regelen te treffen;
verzoekt het college voorts dit voorstel aan te houden tot de
opvatting van de samengestelde projectgroep hierover kenbaar
is gemaakt.
Voldoende ondersteund zijnde maakt de motie mede onder
werp van de beraadslaging uit.
De heer JANSEN: Ik mag op dit moment zelfs namens drie
fracties spreken. Wij zijn blij dat het stichtingsbestuur hier niet
zit, want ik geloof dat wij ons diep moeten schamen voor de ma
nier waarop wij hier bezig zijn.
Een korte opmerking nog over de motie. De totale proble
matiek van de bejaarden gaat ook ons zeer ter harte en alle infor
matie, suggesties of voorstellen die ons hierover zouden kunnen be
reiken zijn bijzonder welkom. Met het laatste deel van de motie
kunnen wij ons echter niet verenigen. Wij vinden dit een voorbeeld
van onbehoorlijk bestuur en daarom zullen wij helaas tegen de motie
moeten stemmen.
Mevrouw J^GER-MIDDELBEEK: Onze fractie denkt er eigenlijk
precies zo over. Met het eerste deel van de motie zijn wij het vol
ledig eens, want wij wachten al bijzonder lang op een nota over het
bejaardenbeleid. Met het aanhouden van dit voorstel kunnen wij echter
niet akkoord gaan, zodat wij de motie helaas moeten afwijzen.
De heer GEENE: Als ik goed geluisterd heb is de betreffende
nota duidelijk toegezegd door het college, zodat ik aan het eerste
deel van de motie geen behoefte heb, Methet tweede deel kan ik
vanzelfsprekend niet akkoord gaan.
De heer KROON: Wij zullen uiteraard tegen de motie stemmen,
Het college heeft namelijk, zoals ook de heer Geene al heeft opge
merkt, duidelijk toegezegd dat er een nota over de bejaardenhuis
vesting zal worden uitgebracht Aan het tweede deel van de motie
hebben wij uiteraard geen behoefte.
De VOORZITTER: Ik meen dat mijn antwoord in tweede in
stantie kort kan zijn, De heer van Os verwijt mij dat ik geen oordeel
heb gegeven over de dubbelfunctie van de directeur van de sociale
dienst. Wij hebben daar in het college over gesproken. Aan de ene
kant zijn wij met de heer van Os van mening dat het deelnemen
van gemeentelijke functionarissen aan het maatschappelijk gebeuren
in de stad vaak toe te juichen is. Daarbij zullen wij echter altijd
het risico lopen dat er hier of daar situaties ontstaan die op een
bepaald moment wat moeilijkheden kunnen veroorzaken. Daarbij
hebben wij overwogen dat de betrokkene zelf het al of niet juist zijn
van een combinatie van bepaalde functies vaak beter kan beoordelen
in zijn concrete situatie. Wij vinden niet dat wij het moeten verbieden,