26 JUNI 1972 756 De VOORZITTER: Ik meen dat ik beide spiekers in een keer kan beantwoorden. Ik ben namelijk van mening dat de raad niet heeft besloten het werk van het pedagogisch centrum stop te zet ten. Wel is de vraag aan de orde genomen -- ik meen dat de heer Dees dat correct heeft weergegeven -- of de prioriteitstelling in dit kader gewijzigd zou moeten worden, waarbij aan bepaalde activiteiten meer en aan net pedagogisch centrum wellicht zelfs geen subsidie meer zou worden verleend. De gang van zaken met het pedagogisch centrum is als volgt. In de gemeentebegroting zit telkens een post voor het gehele kalender jaar, terwijl het pedagogisch centrum werkt per schooljaar. Dat bete kent dat wij normaal gesproken met een voorstel zouden zijn geko men, waarin de tweede helft van het lopende jaar en het eerste halfjaar van het volgende jaar verdisconteerd zijn. Als dit voorstel zou worden aangenomen, zou dit voor de begroting voor 1973 auto matisch tot gevolg hebben dat die uitgavenpost vooi de eerste helft van 1973 gehonoreerd zou moeten worden. Wij hebben dat niet ge daan en wij hebben er rekening mee gehouden dat -- ik mag dat wel uit de begroting verklappen -- voor het pedagogisch centrum op de begroting voor 1973 geen raming meer voorkomt. Dat wil niet zeggen dat het pedagogisch centium eventueel met toch iets zou kunnen krijgen, want het is natuurlijk mogelijk dat de raad daar anders over oordeelt dan het college. Bovendien hebben wij een gesprek gehad met het pedagogisch centrum, waarin wij de mening van het college kenbaar hebben gemaakt. Deze mening is tweeledig. In de eerste plaats vinden wij, zoals de heer Dees al neeft gezegd, dat wij niet abrupt moeten stoppen en dat wij dus enige uitloop moeten geven, waar in deze begroting ook ruimte voor is. In de tweede plaats hebben wij het pedagogisch centrum willen meedelen dat het college rekening houdt met het aflopen van deze activiteiten. Hierna wordt zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig het voorstel van burgemeester en wethouders besloten. RONDVRAAG. De heer VAN DUIJL: In de stad is een aantal verkeersmaat regelen getroffen en daarvoor zijn verkeerslichten geplaatst. Op een aantal kruispunten komen naast verkeerslichten voor auto's ook ver keerslichten voor wielrijders en voetgangers voor. Op enkele krui singen vindt de wielrijder, die het kruispunt passeert, twee ver keerslichten op zijn weg. De groene fase van beide verkeerslichten is in vele gevallen zo kort dat als een wielrijder, het eerste pas seert nadat het op groen is gesprongen, het tweede veelal weer op rood is gesprongen. Daardoor moet de wielrijder twee maal wachten voor hij kan oversteken. Dit geeft stagnatie. Bovendien is de ver keersintensiteit op verscheidene rijwielpaden dusdanig gering dat het vrij zinloos is een tweede verkeerslicht voor wielrijders te plaatsen. Ik verzoek u dan ook de groenfase van beide lichten zodanig te verlengen dat men normaal kan oversteken en in den vervolge de dubbele verkeerslichteninstallaties voor wielrijders weg te laten, om dat zij vrij kostbaar en bovendien zinloos zijn.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1972 | | pagina 756