923
14 SEPTEMBER 1972
een gering aantal mensen zich kandidaat wilde stellen. Wat was de
oorzaak hiervan? Was de procedure niet goed, was er te weinig of
geen duidelijke informatie verstrekt of bestaat er onder de burgers
van Breda gewoon geen interesse voor de S. A.R. Voorts lijkt het er
op dat door het college in sommige gevallen ten aanzien van bepaal
de kandidaten enige druk is uitgeoefend, b. v. met betrekking tot kan
didaten aangewezen door de Kamer van Koophandel, Bij de kandidaat
stelling van de vertegenwoordigers van de sector winkel- en dienstver
lenende bedrijven moet ik ook al enige vraagtekens plaatsen, In de
notulen van de contactcommissie Middenstand-Grootwinkelbedrijven
staat zwart op wit dat de heer Duynstee kandidaat zal worden gesteld,
terwijl ik nu in het stuk lees dat de heer Sengers kandidaat is gesteld.
Dit voorstel wordt voor mij dan nog ongeloofwaardiger. Ik wil voor
een goed begrip duidelijk stellen dat ik hier geen personen discutabel
wil stellen; toch heeft een en ander tot gevolg dat het geheel van gro
te vraagtekens voorzien moet worden.
Een ander facet is het contact tussen de gemeente en de opbouw-
raad Breda-Noord, Deze raad heeft wezenlijk getracht mee te denken
en is met een aantal vragen en suggesties gekomen, waarop totaal niet
is ingegaan. Uit het voorstel is ook helemaal niet op te maken of de
desbetreffende voorstellen en suggesties in overweging genomen zijn.
Kan het college mij hierover wat meer informatie verstrekken? Mijns
inziens is door de opbouwraad Breda-Noord een aantal argumenten aan
gedragen die ik van wezenlijk belang acht en die ikzelf ook reeds op
mijn vragenlijstje had staan. In artikel 12 wordt de frequentie van de
vergaderingen niet duidelijk vastgesteld. Ik. zie de S. A.R. de mist in
gaan als hiervoor geen vastomlijnde regeling tot stand komt. Ook wordt
nergens gesteld dat een lid van de S. A.R. de wetenschap die hij binnen de
S. A. R, opdoet niet voor eigen zakelijk gewin mag benutten. Welke
maatregelen kan het college ingeval van misbruik nemen?
Ik sta positief tegenover het instellen van een S. A.R.maar ik
ben tegen de manier waarop dit gebeurt. Er kleven voor mij aan het
voorstel teveel bezwaren. Ik zou graag van de wethouder horen welke
criteria bij de beoordeling van de kandidaten een rol hebben gespeeld.
Ik hoop dat de wethouder mijn vragen bevredigend zal kunnen beantwoor
den en mijn bedenkingen zal kunnen weerleggen. Ik moet er anders op
aandringen dat het voorstel wordt teruggenomen en dat het aan de hand
van alle vragen en suggesties nogmaals op zijn merites bekeken wordt,
opdat wij een gedegen besluit kunnen nemen en het toekomstige functio
neren van de S. A.R, met vertrouwen tegemoet kunnen zien.
De heer SPANJER: De eerste discussie over de S.A.R. heeft op
15 maart 1971 in de afdeling voor ruimtelijke ordening plaatsgevonden.
Het heeft dus anderhalf jaar geduurd totdat nu op dit moment leden be
noemd kunnen gaan worden. De vraag of dit een lange of korte periode
geweest is is niet eenvoudig te beantwoorden; de kwestie is: wat stelt
men zich hiervan van tevoren voor? Wij moeten niet vergeten dat het bij
het instellen van dit adviesorgaan om een nieuwe en moeilijke materie
gaat. Aanvankelijk bestond er niet veel animo, maar tenslotte is het
toch gelukt. Ik noemde de datum van 15 maart 1971 dan ook om een
heel andere reden. Ik heb eens wat gegrasduind in de verslagen van
de verschillende discussies en het in het eerste verslag vermelde ant
woord op de eerste vraag is toch wel de moeite van het vermelden waard.
Er werd nl. gevraagd welke de buitenomgrenzing van de taak van de
S. A.R. zou zijn en uit het antwoord van de wethouder citeer ik dan de