14 SEPTEMBER 1972
926
7. De werkgroep wenst zeer nadrukkelijk de mening van het college
te onderstrepen dat deze commissie een belangrijk adviescollege
kan worden en een gewichtige schakel tussen stadsbestuur en burge
rij zal kunnen vormen.
Wij willen het college dan ook gaarne gelukwensen met het initiatief
en de hoop uitspreken dat de S. A.R. aan de verwachtingen van het
college maar ook aan die van ons zal beantwoorden.
Tenslotte wil ik zeggen dat ik in dezelfde omstandigheden verkeer als
de heer Spanjer. Vanavond bereikte mij een brief van de opbouwraad
Breda-Noord, waarbij ik de volgende kanttekeningen wil maken. De
door de opbouwraad Breda-Noord gegeven adviezen zijn wel degelijk
overwogen. Het uitgangspunt van het college was en is nog dat onvol
komenheden in de verordening op advies van de S. A.R, kunnen worden
gewijzigd. Al werkende kan de S. A.R. zelf het beste die onvolkomen
heden ontdekken. Bovendien ontvangt de gemeenteraad de verslagen
van de S. A.R, -vergaderingen. De gemeenteraad beschikt over voldoen
de middelen om in te grijpen als onverhoopt de S. A.R. niet goed zou
functioneren. Persoonlijk ben ik derhalve van mening dat op dit moment
geen wijzigingen in de verordening moeten worden aangebracht, maar
indien nodig later en dan nog op verzoek van de S. A.R. zelf.
De heer ROOZEBOOM: Ik kan mij bij de woorden van de heer Geene
aansluiten, maar ik wil nog graag een aanvulling aanbrengen. Aanvanke
lijk wilde ik ingaan op de kwestie van de opbouwraad Breda-Noord, maar
datgene wat de heren Spanjer en Geene hierover gezegd hebben lijkt mij
voldoende; ik sluit mij er althans bij aan.
Ik wil nog op één punt ingaan, nl. op punt 2.1 van bijlage 313, waarin
de relatie tot de gemeenteraad aan de orde wordt gesteld. Ik ben van
mening dat het college daar toch wel wat slordig met argumenten om
springt. Ik moet op voorhand zeggen dat ik niet van mening ben dat
in de S. A.R. gemeenteraadsleden zitting moeten hebben, dus met de
stellingname van het college ben ik het wel eens. Het college motiveert
dit echter als volgt:
"Opneming van raadsleden in de adviesraad betekent dat zij inzake de
stedebouwkundige problematiek in tweeërlei functie werkzaam zijn.
Enerzijds bij het opstellen van de adviezen, anderzijds bij het beslissen
daarover. Een dergelijke cumulatie dient o.i. voorkomen te worden".
Ik zou ermee hebben kunnen instemmen als het college gezegd had dat
een en ander functioneel wat moeilijk tegenover elkaar staat, maar
als het college zegt dat een dergelijke cumulatie voorkomen moet wor
den dan kan ik dat niet rijmen met de inmiddels algemeen bereikte
overeenstemming tussen het college van burgemeester en wethouders
en de overige raadsleden over het instellen van commissies ex artikel
62.2, te weten commissies die het college adviseren. Ik wil hiermee
maar zeggen dat het college zichzelf nogal tegenspreekt.
De heer VAN OS: Ik ben blij dat wij in ieder geval al zover zijn,
maar ik wil toch wel duidelijk de S. A.R. bezien in zijn voorlopige op
zet. Er is lang over gepraat, maar natuurlijk is het voorlopig alleen
maar theorie. Ik wil er dan ook voor pleiten dat men nu niet verder
theoretiseert en eerst maar eens aan het werk gaat. Daarbij zal men
niet moeten vergeten van tijd tot tijd duchtig te evalueren. Ik kan mij
voorstellen dat in het voor ons liggende reglement op korte termijn
wijzigingen noodzakelijk zijn. Ik hoop dat dan op voorstel van de
S. A.R. zelf deze wijzigingen snel zullen kunnen worden doorgevoerd.