933 14 SEPTEMBER 1972 regelmatig tegen elkaar gezegd hebben dat het natuurlijk geen pas geeft om op het moment waarop de St, A. R. start alles wat voorhanden is naar het begin terug te draaien. Met sommige plannen is men al duidelijk op weg; een aantal zaken kan in de fase waarin zij verkeren duidelijk dienen als stof tot bespreking in de stedebouwkundige adviesraad. Ik heb dan met name het oog op de ruimtelijke ordening geprojecteerd in de Haagse Beemden en in de binnenstad. Ik geloof dat dat twee kluiven zijn, waaraan de St, A. R. zijn handen vol zal hebben en waar voor wij anderzijds de St. A. R„ ook terdege kunnen gebruiken. De heer Jansen heeft nog als detailopmerking gezegd dat hij niet tevreden is met de kandidatuur van de commissie M. G. B. Ik moet dan toch zeg gen dat in de notulen van de vergadering van de commissie M. G. B. natuurlijk wel bepaalde kandidaten kunnen worden genoemd, maar dat ik alleen maar kan verwijzen naar de brief die wij van die zijde, gekre gen hebben. In deze brief is een bepaalde kandidaat voorgedragen, die nu in de lijst van kandidaten is opgenomen. De heer Jansen heeft evenals andere sprekers over de opbouwraad Breda- Noord gesproken. Ik wil over deze zaak geen misverstand laten bestaan. Het is bekend wat er gebeurd is. De opbouwraad Breda-Noord heeft na dat de stedebouwkundige adviesraad in de publiciteit kwam in de krant nogal geopponeerd tegen het instituut in zijn algemeenheid en tegen een aantal artikelen uit het statuut. Wij hadden toen nog geen brief van de opbouwraad ontvangen. Op 24 januari 1972 hebben wij van de opbouwraad een uitvoerig schrijven ontvangen, waarin dezelfde zaken aan de orde werden gesteld als die nu door sommige sprekers met be trekking tot de opbouwraad ten tonele worden gevoerd. Op 19 april 1972 hebben wij de opbouwraad via een brief van ongeveer drie kantjes geantwoord. Vervolgens is de door mij reeds genoemde vergadering ge houden met alle kandidaten, waarbij ook de kandidaat van de opbouw raad Breda-Noord aanwezig was. Er is toen behalve over deze brief over allerlei andere zaken gediscussieerd en men kan dan niet van het college verwachten dat het alle in de discussie ingebrachte zaken gaat rubrice ren en dat het iedereen die het woord gevoerd heeft nog eens schriftelijk gaat antwoorden, temeer niet daar in dit geval de teneur van de opmer king al neergelegd was in de brief van het college d. d. 19 april 1972. Er is daarna niets gebeurd, totdat ik eergisteren tussen de middag een telefoontje van de heer Aerden kreeg. Tijdens dat telefoongesprek zei de heer Aerden dat hij het met een en ander niet eens was en dat hij zich tot de afdeling zou wenden. Ik heb hem toen gevraagd of hij op basis van het reglement zijn kandidatuur handhaafde, waarop de heer Aerden verklaarde dat nog niet te weten. Het college is niet op de hoogte van de inhoud van de brief die de raad vanavond ten tonele voert en weet ook niet of de heer Aerden al dan niet meedoet. De heer Jansen heeft ook nog een kanttekening geplaatst bij artikel 12 en ik hoop dat hij datgene wat ik nu ga zeggen wil begrijpen zoals het bedoeld is. Ik klap niet uit de school als ik vertel dat mijn collega van cultuur en sport vaak wat moeilijkheden heeft ten aanzien van de communicatie met "zijn" adviesraden. Soms is een wethouder zelfs wel eens door een zekere aarze ling bevangen als hij op eigen initiatief contact met een adviesraad opneemt; men zou dan immers de vrees kunnen hebben dat er sprake is van intimida tie of medeplichtig maken. Juist daarom hebben wij gedacht dat het goed zou zijn als wij een en ander zouden gaan legaliseren door te zeggen dat er een regelmatig contact moet zijn tussen de adviesraad en de betrokken wethouder. Ik vind het eigenlijk vreemd dat de opbouwraad Breda-Noord hiertegen opponeert. Men zegt dat er geen termijn wordt genoemd; onze

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1972 | | pagina 933