1014 19 NOVEMBER 1973 Natuurlijk mag een in verzuim zijnd ambtenaar worden be rispt of in ernstige gevallen gedurende hoogstens twee jaar een periodieke salarisverhoging worden onthouden, maar dat er boeten mogen worden opgelegd als omschreven in hoofdstuk G, eerste lid, onder d,e, en g.acht ik ondenkbaar. Daarbij komt voor mij dan nog de vraag of de chef van de betrokken ambtenaar wel goed functioneert in de mens tot mens verhouding. Niet voor niets geldt ook vandaag nog het gezegde: zeg mij wie de baas is en ik zal zeggen hoe de knechts zijn. Als bestraffing op deze manier in het burgerlijk maatschappelijk leven niet denkbaar is, mogen deze straf fen ook in de ambtelijke wereld niet worden toegepast. Een tweede punt dat de aandacht vraagt is hoofdstuk D, waar in werktijd, vakantie en verlof worden geregeld. Mag ik uit de laatste volzin van punt 1 begrijpen dat de wisselende werktijden betrekking hebben op de diverse takken van dienst? Zijn hierin wel licht reeds de richtlijnen verwerkt die de Minister van Binnenlandse Zaken bij brief van 12 september 1973 aan zijn ambtgenoten heeft gezonden en waarvan ook uw college een afschrift heeft ontvangen? Voor de duidelijkheid wijs ik erop dat daarin de mogelijkheid wordt geïntroduceerd dat de werknemer kan worden toegestaan zelf, maar binnen zekere grenzen, de aanvang en het einde van zijn werk tijden te bepalen. Zou deze mogelijkheid in de zojuist genoemde volzin zijn ingebouwd, dan vraagt een en ander om een ruimere uitwerking. Het zou de duidelijkheid ten goede komen als in dit hoofdstuk het woord "verlof" wordt vervangen door "vakantie-verlof" en "buitengewoon verlof", begrippen waarmee een niet onbelangrijk deel van het rijkspersoneel al jarenlang vertrouwd is. Nu een nieuw reglement wordt vastgesteld lijkt het mij juist deze modernere be grippen in te voeren. In hetzelfde hoofdstuk stuitte ik in het eerste lid van artikel D3 op een holle terminologie. Er staat; "...tenzij de belangen van de dienst zich daartegen verzetten". Deze zinsnede schijnt in strijd te zijn met het gestelde in het eerste lid van artikel D6. Daarin staat dat de ambtenaar desgewenst 2/3 deel, doch in elk geval tien werk dagen aaneengesloten verlof wordt verleend. Ik sprak van een "holle terminologie" en ik bedoel daarmee het volgende. Als een moeilijk misbare ambtenaar vakantieverlof wordt geweigerd en hij wordt voor langere tijd ziek, draait de wereld toch wel door en de dienst even eens. Niemand is onmisbaar. Tenslotte wil ik nog even stilstaan bij hoofdstuk D, eerste lid onder g, waarin wordt gesteld dat voor het bijwonen van vergade ringen voor georganiseerd overleg of voor medezeggenschap- of werkclassificatiecommissiën "verlof" wordt verleend. Ik verkeer in goed gezelschap als ik stel dat het bijwonen van die vergaderingen als een dienstverrichting dient te worden beschouwd. In deze stel ling word ik gesteund door een voormalig minister van Defensie die na overleg met zijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken in 1933 -- 40 jaar geleden! -- heeft vastgesteld dat bijwonen van vergaderingen, vastgesteld door de commissiën van georganiseerd overleg, een dienst is die uitgaat boven alle andere diensten. Dit betekent dat de betrokken ambtenaar aan zijn chef de oproeping voor de betrokken vergadering behoeft te tonen, om deze belang rijke dienst te gaan vervullen. Het lijkt mij verstandig als het college zich aan een dergelijke uitspraak spiegelt en deze opvatting

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1973 | | pagina 1014