1079
13 DECEMBER 1973
enkele woorden tot het college te richten. Over de pretentie van de no
ta zou ik niet al te veel meer willen zeggen. De wethouder heeft ge
zegd dat de nota de pretentie heeft informatief te zijn en hij kan het
weten want hij heeft de nota geschreven. Overigens is in 1971 toege
zegd dat een beleidsnota zou worden opgesteld waarin aandacht zou wor
den besteed aan concrete zaken; ik mag dan toch verwachten dat dat
uitwerkingen zijn. Hierover wil ik verder echter niet meer spreken.
De drie beleidsuitgangspunten die de wethouder nog eens heeft ge
formuleerd acht ik juist. De coördinatie van de wetgeving kan ertoe lei
den dat de burger meer overzicht kan krijgen en kan bovendien een gro
tere rechtszekerheid tot gevolg hebben. De wethouder heeft concrete
voorstellen genoemd, zelfs enkele die niet in de nota worden genoemd,
In de nota staat wèl iets over de milieupolitie of milieubewakers, bij
wie volgens de wethouder de preventieve werking primair zal zijn. Daar
mee ben ik het wel eens maar ik meen dat de ervaring in ons land van
de afgelopen jaren aanduidt dat alleen een straf optreden met sancties
en boetes de juiste uitwerking kan hebben. Op grond hiervan wil ik de
wethouder dringend vragen na de instelling van de milieupolitie eerst
een proefperiode in te stellen en vervolgens over te gaan tot het hante
ren van "snelboetes;1. Met een proefperiode ga ik volkomen akkoord
maar het opleggen van "snelboetes" acht ik noodzakelijk, mede omdat
daarmee wordt voldaan aan het uitgangspunt "de vervuiler betaalt".
Zeker de illegale vervuiler zal ook moeten betalen, anders zou discri
minatie worden ingevoerd.
Het antwoord van de wethouder op de vraag wat Breda nog meer
kan doen vond ik enigszins beperkt. Ik erken dat er beperkingen zijn
maar ik heb twee aspecten met name genoemd, namelijk de geluids-
hinderbestrijding en de bestrijding van de straatverontreiniging, met
betrekking waartoe een grote, concrete en exacte taak voor de ge
meente is weggelegd. De luchtverontreiniging behoort vooral tot de com
petentie van ae provincie en de waterverontreiniging tot de competentie
van het waterschap. Bij die instanties is deskundigheid voorhanden en
het zou verspilling van energie en mankracht zijn wanneer Breda nog
eens apart zijn beleid op deze onderdelen zou richten. Ten aanzien
van de geluidshinderbestrijding en de bodemverontreiniging liggen er
evenwel nu juist concrete taken voor de gemeente. Het gemeentelijk
apparaat zal de vereiste deskundigheid moeten hebben om deze taken
uit te voeren.
Vervolgens enkele opmerkingen over de wet op de ruimtelijke or
dening en procedure die wordt gevolgd bij de opstelling van bestem
mingsplannen. In de wet op de ruimtelijke ordening wordt beslist niet
verplichtend voorgeschreven dat milieu-eisen bij de opstelling van be
stemmingsplannen moeten meetellen; men is er vrij in dit al dan niet
te doen. In deze raad zal erover gesproken moeten worden dat Breda
vrijwillig bij het opstellen van bestemmingsplannen milieu-eisen zal
moeten hanteren. Dit zal niet alleen moeten gebeuren, zoals de wet
houder heeft gezegd, in kwalitatieve zin maar ook cijfermatig in kwan
titatieve zin. Ik noem het voorbeeld van de geluidshinder: in een be
paald bestemmingsplan kan worden aangegeven welke zönes "geluids-
gevoelig" en welke "geluiduitstralend" zijn, men kan dat kwantitatief
in decibels uitdrukken. In de brochure van het ministerie van volksge
zondheid en milieuhygiëne is aan de gemeenten voorgesteld op deze
wijze te gaan werken. Ik verlang niet dat deze werkwijze van de ene
dag op de andere wordt ingevoerd want dat is niet zo eenvoudig maar ik
zou graag de toezegging van de wethouder horen dat alle suggesties die
in de genoemde brochure zijn neergelegd uitvoerig worden getoetst op
hun uitvoerbaarheid op korte termijn.