1081 13 DECEMBER 1973 rechtvaardig behandeld moet worden en dat doet men niet door uit te gaan van de wet op de ruimtelijke ordening aangezien daarin de mate rie vanuit één gezichtshoek wordt benaderd. Op dit punt heb ik al eens eerder bezwaren gemaakt in de commissie ruimtelijke ordening en die bezwaren wil ik hier met klem herhalen. Onze fracties hebben naar ik meen geen bezwaar tegen het aan stellen van milieupolitie. Als ik die indruk heb gewekt, ben ik niet dui delijk geweest. Wel heb ik gewezen op de willekeur die zeer gemakke lijk kan ontstaan en ik meen dat de desbetreffende functionarissen zeer beperkte bevoegdheden moeten hebben. Zij moeten een opvoedende taak krijgen, onder zeer deskundige leiding. Als bijvoorbeeld ergens een watergang zou worden vervuild, zou ik wel eens willen zien hoe een ambtenaar kan vaststellen waar deze vervuiling is ontstaan en aan wie hij een bekeuring moet geven. In de regioraad is enkele malen verzocht om de aanstelling van hinderwetinspecteurs, aangezien de kleine gemeenten zich niet in staat achten controle op de naleving van gestelde voorwaarden uit te oefe nen, Wij hebben een arbeidsinspectie die met deze taak is belast en de ze voorzover dat in haar vermogen ligt vervult, maar er zijn onderwer pen waaraan de arbeidsinspectie niet toekomt. Naar mijn mening ligt hier een duidelijke taak voor de regio en het zou verstandig zijn in de zen de grote centrumgemeente Breda het initiatief te laten nemen. Tenslotte het volgende: in mijn betoog heb ik enkele diensten niet genoemd. Dit was geen opzet; ik heb alleen de diensten genoemd die het meest aan de weg timmeren en daardoor het meest opvallen. Natuurlijk weten wij dat een groot aantal diensten zich bezighoudt met milieu-aangelegenheden. Mevrouw PAULUSSEN: De wethouder heeft gezegd dat mijn betoog er in hoofdzaak op neerkwam dat in de nota een basisfilosofie en uit gangspunten staan die onzes inziens niet juist zijn en daarom veranderd en aangevuld zouden moeten worden. Als reactie daarop heeft de wet houder gezegd dat de pretentie van de nota daarentegen is simpelweg vast te stellen welke gereedschappen wij hebben. De heer Dees leest in de nota een uitvoerige basisfilosofie en de heer Van Dun heeft in zijn antwoord gezegd dat hij die basisfilosofie onderschrijft. Daaruit conclu deer ik dat de wethouder, als men dezelfde basisfilosofie noemt als die hij zelf hanteert, bevestigt dat deze filosofie in de nota staat, maar dat hij als men zegt dat men van een andere maatschappijvisie uitgaat, ant woordt dat de nota pretendeert simpelweg alleen maar aan te geven wel ke gereedschappen wij hebben. Het was ons al eerder duidelijk dat de wethouder en wij van een verschillende maatschappij-opvatting uitgaan en dat is ons thans nog duidelijker geworden. Wij blijven erbij dat wij op grond van onze op vatting de uitgangspunten afwijzen. Onze vraag blijft of de nota terug genomen zou kunnen worden, waarna zij aangevuld en verder uitgewerkt zou kunnen worden. De heer Van Graafeiland heeft gezegd dat er, wanneer een besluit eenmaal is genomen, geen ruimte meer is voor inspraak. Naar onze me ning is er, wanneer een besluit eenmaal is genomen, wel degelijk plaats voor inspraak over de uitvoering van dat besluit. In de brief die op 29 november aan college en raad is gericht wordt als een van de grootste bezwaren van de burgers genoemd: de snelheid waarmee het onderhavi ge besluit wordt uitgevoerd. Ik vraag mij zelfs af of men, wanneer een maal een besluit is genomen, op een bepaald ogenblik niet op een der gelijk besluit zou kunnen terugkomen, maar dat mag men in deze raad

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1973 | | pagina 1081