198
19 FEBRUARI 1973
dat waarschijnlijk niet ter discussie staat, namelijk het voorwoord van
de directeur van de dienst, die in zijn aanbiedingsbrief schrijft: "In
welke mate de resultaten wijzen op een typische situatie in de Hoge
Vucht, is bij gebrek aan voldoende vergelijkbaar onderzoeksmateriaal
moeilijk te zeggen". Laten wij op gezag van een wetenschapper tenminste
deze beperking in onze discussie aanbrengen en ons niet laten leiden door
onze emotionaliteit, wanneer deze zegt dat, waar ook de heer America
met enige schroom over spreekt, de Hoge Vucht wellicht in psychische
en sociale nood verkeert. Ik doe gaarne een beroep op de raad zichzelf
deze beperking op te leggen, want in feite kan ik ook vragen waar te
maken en in dit rapport aan te wijzen waar staat dat de Hoge Vucht niet
leefbaar is. Ik geloof dat wij als raad verstandig moeten handelen en dat
wij op verstandelijke basis in het gesprek in de raad geen argumenten moeten
aandragen die niet vaststaan. Dat is mijn commentaar op dit moment op
het rapport, waarin ik aanleiding zie het nu niet ter discussie te stellen,
zoals door de raad is gevraagd.
Wat hebben wij nu met dit rapport gedaan? Het is opgesteld op
verzoek van het comité huisvesting, een verzoek dat door het college
is overgenomen als opdracht aan de raad, waarbij het college zich heeft
verplicht het rapport onmiddellijk na de verschijning openbaar te maken.
Dat is gebeurd. Intern is het tweemaal besproken door de staf van de
sociografische dienst en alle deskundigen van de gemeente Breda. Dit
is, mag ik zeggen, een bijzonder interessante en relevante discussie
geweest. Voorts is er zoals men weet een aantal gesprekken geweest tussen
het college met de gemeentelijke disciplines welzijn, onderwijs en socia
le dienst en buitengemeentenjke disciplines als de opbouwraad Breda-Noord,
het Katholiek Instituut voor Maatschappelijk Welzijn, de drie woningbouw
verenigingen en de stedebouwkundige adviesraad. Dat proces hebben wij
in oktober op gang gebracht. Ik roep in uw herinnering terug dat wij toen
met elkaar hebben afgesproken dat per 1 januari 1973 de reacties van die
interne en externe disciplines bij het college op tafel zouden liggen. Wij
zouden daar op dat moment niets mee doen; wij zouden die reacties bij
elkaar nemen en bij de stedebouwkundige adviesraad op tafel leggen,
omdat die onze adviseur is wanneer het gaat om uitgangspunten van
ruimtelijk beleid. Pas nadat de stedebouwkundige adviesraad klaar zou
zijn met zijn advies, zouden wij met een preadvies bij de raad komen.
Ik zou tegen de heer America willen zeggen dat het geen verwijt is aan
de opbouwraad Breda-Noord en aan het K. I. M,wanneer ik zeg dat zij
ons hebben gevraagd later met hun visie bij ons te mogen komen. Dat
is geenszins het geval. Aan de andere kant moet ik echter zeggen -
ik kom daar straks bij het preadvies nog op terug - dat wij daardoor
op dit moment niet over de belangrijke adviezen van deze twee parti
cipanten over de onderhavige problematiek kunnen beschikken.
Als ik dan verder ga met de motie van de heer America, merk ik
op dat ik daar mijns inziens niet zo bar veel over hoef te zeggen, om
dat die vanavond al vele malen aan de orde is geweest. De motie is op
dat moment begrepen, naar ons toe gekomen en ik mag zelfs zeggen
dat die - ik meen dat het heel ordentelijk is als ik het zo noem - ons
op 16 november 1972 heeft overvallen. De heer Van Os mag daar nu
een kritische kanttekening bij maken, maar ik ben nog steeds blij met
zijn vraag wat daarvan de consequenties zijn. Ik heb daarop toen ge
zegd dat ik die op dat moment niet kon overzien en daarom gaat dit
preadvies over de consequenties. Zoals ik al heb gememoreerd heeft
de heer America ons gevraagd het rapport van de sociografische dienst
en andere soortgelijke studies bij dit onderzoek te betrekken. Dat zal