26 FEBRUARI 1973 236 personeelsuitbreiding zonder dat de noodzaak daarvan duidelijk is aan getoond. Dan vind ik een "nee" op dit moment te rigoureus. Persoon lijk lijkt mij de beste oplossing dat wij dit voorstel nog een poosje in de ijskast leggen, maar van een optimaal functioneren en een doelma tige controle ben ik dan niet overtuigd. Daarom menen wij zowel het college als het opbouwwerk het voordeel van de twijfel te moeten geven en zodoende een eerlijke kans om dit uit te voeren. Dit is ons geamendeerde voorstel. De heer AMERICA: Ook ik ben van mening dat het voorstel dat ons nu heeft bereikt en waarover wij nu een beslissing moeten nemen, bijzonder belangrijk is en dat het in feite een klein onderdeel is van een veel groter plan. Ik ben erg blij met het betoog van mevrouw Pau- lussen. Dit biedt mij namelijk de mogelijkheid in te gaan op een aan tal facetten, die ik misschien iets concreter vanuit het voorstel wil be naderen. In het voorstel staat dat het opbouwwerk verzelfstandigd zou moe ten worden. Dit idee bestond al in 1967. Dit zou moeten gebeuren in een meer geëigend organisatorisch kader. Inderdaad is er in 1967 al gesproken over een meer geëigend organisatorisch kader, maar dit houdt niet in dat het verzelfstandigd moet worden. Waar het in 1967 om ging was dat er op dat moment een nieuw instituut van de grond kwam, een instituut voor maatschappelijk welzijn en niet voor maatschappelijk werk. Het had een veel ruimere functie. Alleen moest in 1967 nog worden vastgesteld dat het een katholiek instituut was en daardoor kon het werk geen algemeen karakter dragen. Het feit dat het instituut katholiek was en daardoor niet kon voorzien in de totale Bredase situatie is reden geweest dat werd gezegd dat in de komende jaren het organisatorische kader zou moeten veranderen. Het spijt mij dan ook enorm dat wij op het ogenblik nog steeds een katho liek instituut voor maatschappelijk welzijn hebben. Ik had gehoopt dat wij tussen 1967 en 1973 dit instituut zouden kunnen ombouwen tot een algemeen instituut. Dan zou die verzelfstandiging helemaal niet nodig zijn geweest; dan zou het een gaaf geheel hebben kunnen vormen. Mijn tweede opmerking is dat er enorme verschillen zijn in wat men onder maatschappelijk werk verstaat. Ik wil daar nu geen theoretische verhandeling over houden; mevrouw Paulussen heeft al het een en ander gezegd over deze ontwikkeling. Uit de discussies is wel gebleken dat de een een heel enge opvatting heeft over het maatschappelijk werk en dat de ander het heel ruim wil opvatten en meer spreekt over welzijnswerk in het algemeen. Dit brengt mij tot mijn derde opmerking. Er wordt gesteld dat het K. I. M. van mening zou zijn dat het opbouwwerk een oneigenlijke func tie is van het instituut. Uit besprekingen die wij met het bestuur, de staf en de directie van het K. I. M. hebben gevoerd, is mij gebleken dat men het daar geenszins als een oneigenlijke functie opvat. Ik ben dan ook van mening dat hetgeen in het voorstel staat niet juist is. In de voorbesprekingen die wij hebben gehad is namelijk juist gesproken over de zogenaamde synthesetheorie, dit in tegenstelling tot de zogenaamde splitsingstheorie. Wat wij gaan doemis meewerken aan een splitsings theorie en dat is juist in strijd met wat ik van het K, I. M. -bestuur heb gehoord, namelijk dat men daar voorstander is van een synthese-theorie, wat wil zeggen dat een groot aantal voorzieningen in een organisatorisch geheel bij elkaar wordt gebracht. Ik geloof dan ook dat het bestuur van het K. I. M. geenszins ervan overtuigd is dat dit een oneigenlijke functie is. Zou mep dat wel zijn, dan had men op dit moment ook kunnen be sluiten heiflËteB. S. -werk in te brengen in de nieuwe stichting. Men heeft

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1973 | | pagina 236