347 22 MAART 1973. De heer VAN HEZEWUK: Ik zal straks aan de hand van dit schema dat betrekking heeft op de ruimtelijke neerslag van de modellen op de vraag van de heer Geene terugkomen. U ziet hier een datum: 1990. Er zijn uiteraard ook andere peildata mogelijk, bijvoorbeeld 1980, maar deze datum -- 1990 -- is op zichzelf duidelijk en juist door het verschil in uitloop van de consequenties van de verschillende denkrichtingen il lustratief. De omvang van de binnenstad in 1970 is een vast gegeven. Die omvang is 212 ha. Vermeld worden verschillende functies waarvoor de binnenstad gebruikt wordt; u kunt het wellicht niet lezen en daarom zal ik het even voorlezen: wonen, industrie, detailhandel, overige diens ten, parkeren, wegen en pleinen en een aantal overige zaken. Wat wij nu gedaan hebben is illustratief voor de werkwijze die wij hebben gevolgd. Wij hebben voor het jaar 1990, uitgaande van de denkwijze die ten grond slag ligt aan de denkmodellen, opgesteld wat er in het jaar 1990 aan bin nenstadsbehoeften zou zijn indien men vanuit een bepaalde denkrichting de zaak "agressief" zou maken. U ziet dit hier aangegeven voor het cul tuurhistorische model, het verzorgingsmodel, het ontmoetingsmodel en het economische model. De hoeveelheid grond in de binnenstad is een vast gegeven, hetgeen betekent dat de ruimtebehoefte in de binnenstad er, in de verschillende denkrichtingen het paadje aflopend, verschillend zou uitzien. Ik moet daarbij overigens aantekenen dat in de sector van het parkeren de zaak nog niet helemaal agressief is gemaakt. Het meest saillante is hier dat wij al die verschillende facetten in die bepaalde denkrichting op een bepaalde manier geladen hebben, zo als u ook op de dia's hebt kunnen zien. Dat betekent bijvoorbeeld, om een heel merkwaardig ding te noemen, dat het wonen in de economische benadering niet meer aanwezig is. Als men de nadruk legt op het econo mische model, dat onder andere gebaseerd is op de gedachte dat de werk gelegenheid in de tertiaire sector alle ruimte wordt gegeven, heeft het wonen in de binnenstad eigenlijk nauwelijks raison d' être. Afgezien van het feit dat men de ruimte op verschillende manieren benadert kan de samenstelling van de verschillende pakketten er dus anders uitzien. Hier aan ziet u dat de ingang van de denkmodellen -- het denken in deze of gene richting -- inderdaad effectief werkt en dat het tot resultaten leidt. Als men sterk in een bepaalde richting denkt loopt men uit de pas met andere zaken. Men zal dus in de eerste plaats de zaken moeten inpassen in dat gewone feitelijke gegeven van de ruimte die beschikbaar is. Van daaruit zal men tot een integratie moeten komen, tot een op elkaar af stemmen van de verschillende zaken zodanig dat er een bepaalde mate van evenwicht is. Dit is een resultaat van de werkzaamheden tot nog toe die vervat zijn in de rapportering zoals die op het ogenblik tot stand komt en daarmee wil ik aantonen dat het verhaal van die werkwijze weliswaar een hoge mate van abstractie heeft, maar dat de werkelijke werkwijze een hoge mate van realiteit heeft. Een ander punt is de volgende gedachte: hoe meer ingangen, hoe meer relaties. Hier kom ik bij de vraag van de heer Geene betreffende het snel oplopen van de mogelijke combinaties. Ik moet op de eerste plaats dit zeggen dat wij, zoals ook in de tekst is weergegeven, uitge gaan zijn van de observatie van een aantal maatschappelijke relaties. Met die relaties zijn de belangrijkste, zo niet alle relaties die zich op de binnenstad concentreren wel gegeven, de relaties van de menselijke gemeenschappen onderling, de mens-mens relatie, het historisch gege ven, de relatie tot het gebouwde milieu en de relatie tot de instituten, enerzijds de instituten die de verzorging moeten geven en anderzijds de instituten in het kader van de werkgelegenheid. Daarmee hebben wij een "over-all approach" van de binnenstad en wat men daarvan verwacht ge-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1973 | | pagina 347