612
21 JUNI 1973
van financiën is en dat ook ten aanzien van veel andere punten
de zaken op een rijtje moeten worden gezet. Wij wachten maar
af wat daar uiteindelijk van terecht komt.
Ik wil nog een opmerking maken over de afgevaardigden uit
onze raad naar een dergelijk bovengemeentelijk orgaan. Onze frac
tie is allang van mening dat iedereen die zich naar een boven
gemeentelijk orgaan laat afvaardigen -- afgezien van alle formele
regels -- de morele plicht heeft, verantwoording af te leggen van
zijn optreden in een bovengemeentelijk orgaan; desgewenst zou dit
in het openbaar moeten geschieden. Wanneer iemand van onze
fractie in een bovengemeentelijk orgaan zou optreden zal hij te
allen tijde daartoe bereid zijn. Dat kan heel eenvoudig. De leden
van het college hebben de plicht zich tegenover de raad te verant
woorden over het door hen gevoerde beleid. Naar onze mening is
van een zelfde situatie sprake bij de afvaardiging door de raad naar
een bovengemeentelijk orgaan en de raad zelf. Die procedure lijkt
mij helemaal niet zo moeilijk. Ik zou deze gedachte het college wilr
len aanbevelen bij de studie die het college wil laten verrichten
naar de afvaardiging naar bovengemeentelijke organen.
De heer VAN LOON: Het college heeft een apparaat en de raad
niet.
De heer VAN OS: Ik neem aan dat de raad het wel goed zal
vinden als de afgevaardigden daarvan gebruik wensen te maken.
De heer VAN BANNING: Ik heb mij nogal wat verdiept in deze
kwestie-Moerdijk en ik wil even uiting geven aan mijn teleurstel
ling over de reactie van de heer Kroon. Toen ik de kwestie-Moerdijk
bestudeerde heb ik uitspraken van de heer Kroon gevonden. Bij de
algemene beschouwingen in 1969 of 1970 legt hij er de nadruk op
dat openheid omtrent de Moerdijk-kwestie noodzakelijk is. Ik meende
dan ook dat hij er gelukkig mee zou zijn dat wij er vanavond over
praten, nog afgezien van het feit dat het stuk dat u ons ter beschik
king heeft gesteld op alle mogelijke manieren een entree voor het
spreken daarover biedt. U spreekt zelf ook over de bevoegdheden
van de leden van het dagelijks bestuur en van de raad.
Ik begrijp heel goed dat u niet op al mijn vragen een antwoord
kunt geven. In het algemeen zou ik er op kunnen wijzen dat het
bestuur van het schap indien het hetgeen vanavond is besproken naleest
een les daaruit zou kunnen trekken voor de toekomst. Het bestuur
kan hierin het gevoelen van een der deelhebbers in het schap terug
vinden. Ik ben bijzonder gelukkig met een aantal uitlatingen die u
hebt gedaan. U hebt met name duidelijk gesteld dat het college be
reid is verantwoording aan de raad af te leggen. Als ik het goed be
grepen heb heeft u ook duidelijk gezegd dat bepaalde tekortkomingen
moeten worden gesignaleerd en dat interventie vanuit de raad in het
schap niet mogelijk is. U hebt aangetoond dat de raad van bestuur,
indien de raad van Breda ten aanzien van de begroting bepaalde in
zichten zou hebben en niet zou willen medewerken, kennis zou nemen
van hetgeen de raad van Breda naar voren brengt en voorts naar eigen
inzichten zou handelen. Ik zou er bijzonder gelukkig mee zijn indien
u in het college de vraag ter sprake zou brengen of een onderzoek
door de Vereniging voor Nederlandse Gemeenten zou moeten worden
geëntameerd. Ik zou graag van u de toezegging krijgen dat u de raad