67 18 JANUARI 1973 met de heer Dees eens: de noodzaak van een tweede nationale luchtha ven staat ook voor mij als een paal boven water. De heer KROON: Nog enkele korte opmerkingen over beide moties. De motie van het P. A. K. gaat uit van de vraag of een tweede nationale luchthaven wel noodzakelijk is. Ik meen dat wij al een stap verder zijn, dat is ook voldoende betoogd door de andere sprekers en ik heb daarom dan ook geen behoefte aan deze motie. Wat betreft de motie van de K„ V. P.die mede door ons is onder tekend, heb ik in eerste instantie al gezegd dat daarin datgene wordt uit gediept wat door u is gesteld in punt 6 op blz. 12 van de nota. Bovendien spreekt deze motie een duidelijk standpunt uit ten aanzien van de vesti ging in de drie uitspraken die volgen en dat is juist wat ik wil, namelijk dat men erkent dat de vestiging in West-Brabant van groot sociaal-eco nomisch belang kan zijn en dat daartegenover het welzijn behoorlijk moet worden onderzocht. Vandaar dat ik wel behoefte heb aan een uitspraak van de raad over deze motie. De heer SANDBERG: Wanneer het door allen zo gewenste eensluiden de oordeel van West-Brabant vooraf moet worden gegaan door een al of niet verwerpen of aannemen, respectievelijk diametraal tegenover elkaar staan in de gemeenteraad van Breda, lijkt mij dat een bijzonder slechte prelude. Ik zou daarom de indieners van de moties, alsmede belangstel lenden willen uitnodigen hierover nogmaals kort met elkaar van gedachten te wisselen. Daartoe doe ik het ordevoorstel de vergadering voor tien mi nuten te schorsen. De heer VAN BANNING: Na de motie van het P. A.K. te hebben gelezen, lijkt het mij bijzonder moeilijk deze zonder meer te aanvaar den. Als ik punt 1 van de motie namelijk goed lees, besluit de gemeen teraad van Breda een zodanig tijdschema voor de gehele procedure op te stellen, dat eind 1973 een standpunt, dan wel een voorlopig stand punt kan worden geformuleerd. Naar mijn mening is dit een besluit waarop de gemeenteraad van Breda totaal geen invloed kan uitoefenen, hij kan dat hooguit bevorderen en de wenselijkheid ervan uitspreken. Wij kunnen echter zeker niet besluiten dat er een standpunt, c. q. een voorlopig standpunt kan worden geformuleerd. De VOORZITTER: Ik stel er toch prijs op namens het college - dan hebben ook wij onze nlicht gedaan - nog een enkele opmerking te maken. Ik wil er nog eens uitdrukkelijk op wijzen dat ik mijn betoog in eerste instantie had opgebouwd op de beantwoording van de vraag wat wij vanuit de gemeenteraad van Breda, vanzelfsprekend in relatie met alle mogelij ke samenwerkingsverbanden, zouden kunnen doen. Dat heb ik bedoeld met hetgeen ik heb gezegd en om die reden heb ik mij ook helemaal bepaald tot het besluit van provinciale staten en de nadruk gelegd op tenminste twee punten in dat besluit, waarin het gaat over studie en inspraak en de betekenis van de milieuhygiënische aspecten. Nog eenmaal over de inspraak, met name wat de deskundigheid betreft. Ik kan meevoelen met degenen die van mening zijn dat dit wat vreemd is overgekomen in het verhaal dat wij aan u hebben overgelegd, maar ik meen dat ik die opmerking straks al voldoende heb geredresseerd en als dat niet het geval mocht zijn doe ik het bij dezen. Die deskundigheid moet natuurlijk ter beschikking staan van een ieder in het gebied om zich een oordeel te kunnen vormen en zodoende een zo doelmatig mogelijke

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1973 | | pagina 67