800
27 SEPTEMBER 1973
ik meen heeft collega Kroon dat gevoel al in een eerder stadium
gehad. Op 12 april heeft hij reeds de winstuitkeringen getoetst aan
de continui'teit. Winsten van bedrijven mochten naar zijn mening
geen sluitpost van de begroting zijn, Mijns inziens kopen wij er
niets voor wanneer wij art bedrijf ten behoeve van de begroting 1974
in één keer uitkleden. Mijn basisvraag nr. 4 luidt dan ook: kan de
wethouder ons verzekeren dat de thans geraamde winstuitkering van het
EnWa-bedrijf niet slechts één maal zal voorkomen maar uitzicht
biedt op een redelijke continuïteit?
Ik kom vervolgens opnieuw op een principiële beslissing die niet
in het resumé is te vinden en waarover wij vanavond een uitspraak
gaan doen: de onroerend-goedbelasting. In feite beslissen wij van
avond dat onroerend-goedbelasting op 1 januari 1975 in Breda wordt
ingevoerd. Als dit niet juist is, hoor ik dat wel. Zijn wij -- dat is
mijn vijfde vraag -- op 1 januari 1975 hiervoor klaar? Wanneer komt
het desbetreffende voorstel in de raad aan de orde? Wat is basis van
dat voorstel? Is dat nog steeds de principe-uitspraak die wij inder
tijd hebben gedaan dat men naar oppervlakte gaat belasten? Is het
college niet met mij van mening dat dit punt eveneens in het be-
sluitenlijstje opgenomen had moeten worden? Wij leggen ons vanavond
toch vast op uitgangspunten? Is onroerend-goedbelasting per 1 januari
1975 dan geen uitgangspunt, evenals het gehele rijtje van lastenver
zwaring en tariefverhogingen dat ik zojuist heb genoemd?
Ik ben mij ervan bewust dat ik een vrij lang betoog houd.
Ik kan daar niets aan doen: in zekere zin ben ik het voorstel van
het college voor een deel aan het aanvullen, zodat ik eigenlijk in
de tijd van het college spreek.
Ik wil nog twee punten aan de orde stellen. In de eerste
plaats iets over de systematiek. Ik neem aan--wellicht loop ik
daarmee enigszins vooruit op het antwoord -- dat er op 6 en 7
augustus is geschrapt; ik vermoed welhaast in alle sectoren. Mijn
zesde vraag is: krijgen de commissies van advies en bijstand in hun
vergaderingen over de begroting naast de door het college wél goed
gekeurde posten ook een overzicht van de afgevoerde zaken? Dit
zou de commissies een beter beeld verschaffen van de gehele porte
feuille waarover zij tenslotte adviseren.
In het kader van de systematiek acht ik het noodzakelijk dat
wordt voorzien in financiële calamiteiten, waarop de heer van Ban
ning straks ongetwijfeld uitvoeriger zal terugkomen. Hierover zal ik
vooralsnog de gedachtenwisseling tussen het college en collega van
Banning afwachten.
In de tweede plaats wil ik in het kort iets vragen over de
toekomstige periode met niet-sluitende begrotingen. Welke aanlei
ding heeft het college eigenlijk om te veronderstellen dat de be
groting over twee jaar weer gezond is? Natuurlijk heb ook ik mijn
verwachtingen van de saneringscommissie. Er kan zeker op veel
punten bezuinigd worden en veel uitgaven kunnen worden geschrapt.
Ik wijs er echter op dat het college nu reeds van mening is dat de
sector van de sociale uitkeringen niet in de hand te houden is; het
recente verleden bevestigt deze uitspraak. In dit verband plaats ik
een levensgroot vraagteken bij de haalbaarheid van een sluitende
begroting per 1 januari 1976. Hoe groot denkt het college overigens
dat de saldireserve op dat ogenblik zal zijn? Is het niet verstandig
van nu af aan elke investering die aan de raad wordt voorgesteld
vergezeld te doen gaan van een opgave van de wijze waarop zich