832 27 SEPTEMBER 1973 bedragen kunnen worden uitgekeerd. Ik heb er niets aan als er nu een winst zal zijn van ƒ.1.400.000,— en in de twee daaropvolgende jaren slechts bedragen van ƒ.200.000,— of ƒ.300.000,—Het lijkt mij beter dat het bedrag dan over drie jaar wordt uitgesmeerd, zodat er ieder jaar een winst van ongeveer .700.000,— kan worden uitgekeerd. Tenslotte ben ik wat teleurgesteld over het antwoord op mijn vraag hoe de commissies van advies en bijstand inzicht moeten krijgen in de eigen sector, want dat is toch de belangrijkste opzet van deze be grotingsbehandeling. Als de commissies niet vernemen welke voorstellen door de verschillende portefeuilles in het college zijn ingebracht en niet zijn gehonoreerd vanwege financieel-technische of budgettaire bezwa ren, is het moeilijk het beleid binnen de commissie te beoordelen. Ik kan mij voorstellen dat het college dit niet in totaliteit op tafel kan brengen, maar ik blijf van mening dat de portefeuillehouders als de be grotingsbehandeling binnen hun commissies plaatsvindt een indruk zul len geven van hetgeen wel of niet mogelijk was. De heer VAN BANNING: Ik moet stellen dat de wethouder bepaald geen tekort aan moed kan worden verweten en dan niet in de laatste plaats omdat hij niet verbleekte toen de heer Van Os bij interruptie zei dat hij maar eens antwoord moest geven op de gestelde vragen, omdat het overige wel bekend was. Wij waren inderdaad bekend met een aan tal feiten door de vergaderingen van de commissie financiën, maar ik kan mij voorstellen dat de toelichting de raad in zijn geheel toch wel welkom is geweest. Ik acht de wethouder echter met name moedig om dat hij heeft gezegd dat hij zich al zorgen maakte over de financiële situatie in Breda voordat de raad zich dit feitelijk bewust was. Ik be schouwde dit als een uitdaging, maar ik wil er liever niet te zeer op ingaan, omdat ik mij dan verschillende beslissingen herinner die in het verleden zijn genomen en waarvan ik duidelijk in relatie tot de finan ciële situatie heb gezegd dat die eigenlijk niet kónden worden geno men. Ik wil de wethouder nu of later wel vertellen wat ik bedoel. Voorts moet ik wijzen op de correspondentie die G. S. van tijd tot tijd aan de raad hebben gericht om ons erop te wijzen dat wij wel eens te optimis tisch waren. Er waren ook wel onzekerheden van de zijde van het Rijk, waarbij ik met name denk aan de onderwijsuitkeringen die dikwijls zeer laat bekend werden gemaakt zodat wij niet altijd wisten waar wij aan toe waren. Voorts moet ik met betrekking tot de reserves de nodige reserve in acht nemen. Ik ben hieromtrent niet zo optimistisch als de wethou der en hij heeft voor zijn optimisme ook geen argumenten aangedragen. Ik zie het rekeningresultaat over 1973 met zorg tegemoet, maar ik hoop dat ik in het ongelijk word gesteld. Voorts zie ik niet in dat wij in het jaar 1974 nog zo veel mogelijkheden zullen hebben met betrekking tot de reserves. Voorzichtigheid is in dezen bijzonder geboden. De heer Van Os is ingegaan op hetgeen de wethouder heeft gezegd over het gevaar van het ontstaan van pressiegroepen. Hij vreest dat de commissies gaan manipuleren en vele dingen zullen aandragen. Juist om die reden lijkt het mij goed dat u de raad mededeelt wat er precies in het college is besproken en wat er in de verschillende commissies aan de orde is. Hierdoor zou ons inzicht bijzonder worden vergroot en wellicht ook onze interesse. Bovendien kan hetgeen vandaag niet ge realiseerd kan worden misschien in een verdere toekomst wel worden gerealiseerd; optimistisch moeten wij altijd blijven. De raad heeft het college in alle toonaarden verzocht om een dergelijk inzicht en het zou bijzonder wenselijk zijn dat het college deze handreiking aan de

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1973 | | pagina 832