862 18 OKTOBER 1973 lijke commissievergaderingen over de Wisselaar én de discussies in en buiten de raad over de problematiek rond de Hoge Vucht op de één of andere wijze ter kennis van de directeur-generaal worden gebracht, zo dat hij op meer verantwoorde wijze bij zijn besluit kan blijven of tot een verandering van zijn besluit kan komen. Er is een gesprek geweest met de woningbouwverenigingen via het PKO en daarnaast heeft de wethouder de woningbouwverenigingen afzonderlijk gevraagd met hem over de problematiek te spreken. Waar om heeft de wethouder om een afzonderlijk gesprek gevraagd, terwijl er toch een permanent overlegorgaan is? Voorts zegt de wethouder dat hij de woningbouwverenigingen heeft gevraagd of hij de raad iets mag mededelen omtrent het gevoerde overleg. De wethouder kent de mening van een groot deel van deze raad, dat uitdrukkelijk, in een vroeg sta dium en iedere keer opnieuw aandringt op informatie; hij had de open baarheid, die mijns inziens van meet af aan voor dergelijke aangele genheden moet gelden, in het gesprek kunnen inbrengen. Het derde punt is de kwestie van het aantal woningzoekenden. Het verwondert mij enigszins dat wij in alle discussies over de woningnood in Breda praten over een aantal woningzoekenden van meer dan 3.000; in de notulen van 19 februari rondom de randbebouwing van de Hoge Vucht heb ik zelfs een aantal van 3.200 zien staan. Het centraal regi stratiebureau maakt nu echter een getal van 2. 000 bekend en dat ver andert de situatie naar mijn mening; bovendien heb ik mij laten vertel len dat ook deze 2. 000 mensen niet allemaal als echte woningzoeken den aangemerkt kunnen worden. De cijfers zijn nu duidelijk bekend, maar verandert dit nog iets aan het standpunt van het college? Ik vraag mij af of de leegstand niet eerder gesignaleerd had moe ten kunnen worden, als men spreekt over werkelijk vooruitzien in be stuur en beleid. Tenslotte heeft de wethouder geantwoord op de vraag van de heer America naar de relatie met de ontwikkelingen met betrekking tot de Hoge Vucht. Heeft de brief, die het college ontvangen heeft over de planologische ontwikkelingen in Breda en de randgemeente Hoge Vucht hier ook verband mee? Deze vraag zal door de wethouder ook wel ont kennend beantwoord worden. Een laatste vraag wil ik stellen, hoewel de wethouder er eigenlijk al een antwoord op gegeven heeft. Hij zegt dat de 6 argumenten, die in het pre-advies naar voren zijn gekomen, onverkort zo niet sterker gel den en daarom zou ik hem willen uitnodigen deze argumenten alsnog de revue te laten passeren. Hij heeft destijds gezegd dat de woningbouwver enigingen niet gek waren en dat zij wel wisten wat zij deden, maar nu na vijf maanden schijnt dit totaal veranderd te zijn. Wij vragen ons af of het besturen in deze stad werkelijk vooruitzien is en inspelen op ver anderende situaties. Mevrouw VAN NES-BRANDS: Naar aanleiding van de antwoorden van de wethouder zou ik willen zeggen dat de bouwplannen van Breda naar het schijnt kritischer worden beoordeeld door de burgers, door de rijksoverheid en door de woningbouwverenigingen dan door de raad zelf. Graag zou ik enkele opmerkingen in verband met de leegstand willen maken. In de commissievergadering van 2 augustus, waarin de brieven van de directeur-generaal naar aanleiding van een punt op de agenda aan de orde zijn geweest, is er van de zijde van het ambtelijk apparaat meegedeeld dat er op dat moment geen gegevens over de leeg stand bekend waren. Daarna heb ik telefonisch contact opgenomen met het Centraal Bureau voor de Statistiek en daar waren natuurlijk wel ge-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1973 | | pagina 862