864 18 OKTOBER 1973 van februari 1973, verworpen zou worden en het heeft in zijn verhouding met Zebrechts dan ook geen rekening gehouden met de argumentatie, die in die motie vervat was. De motie is in februari inderdaad verwor pen, zoals het college had verwacht, maar het college verwachtte toen ook dat de randbebouwing zou worden gerealiseerd. Die verwachting'werd doorkruist door twee ontwikkelingen: de directeur-generaal kondigde in juni aan geen subsidie te zullen geven voor eventueel omstreden leegstand, mede gezien de discussies rond het rapport "Leefbaarheid Hoge Vucht" waarover hij in zijn brief met name sprak. Het college zou moeten be loven geen aanspraak te maken op de leegstand en voor mij is er geen enkele reden om aan te nemen dat het standpunt van de directeur-gene raal op dit moment gewijzigd zou zijn, In de tweede plaats is op grond van de mededelingen van de directeur-generaal door de woningbouwver enigingen verklaard dat zij geen verdere medewerking wilden verlenen en naar aanleiding van deze gang van zaken en de nieuw opgetreden ont wikkelingen heb ik een aantal vragen, waarvan ik hoop dat u ze zult kun nen beantwoorden. 1. Is de constatering juist, dat de verplichtingen van Zebrechts -- nu Wilma -- tot afbouw van de randbebouwingen bestaan? 2. Is de levering van de grond aan Wilma conform de brief van 8 december van deze maatschappij aan Wilma overgegaan en heeft betaling van de overeengekomen grondprijs voor het totale pro ject plaatsgevonden? Zo neen, is door de N. V. vanaf 1 januari 1973 rente betaald over de grondprijs? 3. Indien noch betaling van de gehele grondprijs, noch betaling van de rente heeft plaatsgevonden, welke financiële verhouding be staat er dan nü met Wilma? 4. Is het juist dat gezien de recente ontwikkelingen -- namelijk mo gelijk niet afbouwen volgens het plan van de randbebouwing -- gezegd kan worden dat er nu geen waarborgen aanwezig zijn en dat realisering misschien geen voortgang zal vinden? Zal daarom niet voldaan kunnen worden aan de voorwaarden, gesteld in de tijdelijke regeling? 5. Indien dit juist is -- dat zou dan ter beoordeling van het colle ge zijn --en gezien ook het feit dat de tijdelijke regeling af liep op 1 januari 1973, is het dan zo dat de oude regeling van 1968 weer van kracht is? Is Wilma daardoor gehouden aan de verplichtingen uit dat contract, om de bebouwing te realiseren tegen de betaling van de toen overeengekomen grondprijs, met de inmiddels daarop gekomen rente? 6. Is het juist dat het recht van wederinkoop van de gemeente, zo als vastgelegd in 1968, per juni 1973 is komen te vervallen? 7. Is het juist dat men, de verhouding Wilma - gemeente in ogen schouw nemend en in aanmerking genomen de bovengenoemde ontwikkelingen, kan zeggen dat de omstandigheden zó zijn dat een verantwoorde exploitatie van de bouwplannen, met de uit voering waarvan nu nog niet begonnen is, onmogelijk zou zijn? Bestaat in dat geval de verplichting, dat de partijen ernaar stre ven op zo kort mogelijke termijn tot een andere, passende be bouwing te komen? De VOORZITTER: Ik hoop, mevrouw Van Nes, dat het duidelijk is dat uw opmerkingen op zijn zachtst gezegd wat ver verwijderd zijn van de interpellatie. U stelt een aantal vragen, dat met vroegere raads besluiten te maken heeft gehad, en het lijkt mij volstrekt uitgesloten dat deze aangelegenheid in het kader van deze interpellatie aan de or de komt.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1973 | | pagina 864