866 18 OKTOBER 1973 blijft staan en dat er dan op een gegeven moment een ombuiging van het beleid zal moeten komen, mede naar aanleiding van hetgeen hier vanavond besproken wordt en dat naar ik aanneem door de bouwwereld met gespitste oren zal worden gevolgd. Als de wethouder zegt dat men gewoon doorgaat, vraag ik mij wel af of hij dit waar kan maken, want hij heeft zelf in het begin van zijn antwoord duidelijk gemaakt dat het de grote vraag is óf hij het kan doorzetten. In dat geval getuigt het al leen maar van verstandig besturen als hij ook rekening houdt met de mo gelijkheid dat hij zijn plannen misschien niet zal kunnen voortzetten. Het gaat er nu niet om dat een bepaalde groep in de raad haar zin wil krijgen, maar om het feit dat er een fundament dreigt te ontvallen aan het tot nu toe gevoerde collegebeleid, voorzover dat tenminste een fun dament genoemd mag worden. De meerderheid van de raad heeft dit echter inderdaad als een fundament beschouwd en dat zal hoogstwaar schijnlijk wegvallen. In dit verband wil ik erop aandringen dat de wet houder ons nog duidelijker maakt wat het college gaat doen als blijkt dat de fundamenten van het tot nu toe gevoerde beleid ontbreken. Mis schien is het verstandig als wij dat vanavond meteen duidelijk met el kaar overeenkomen en in die zin ben ik het volkomen eens met de woor den van de heer America, dat wij niet alleen gezellig moeten praten maar ook bepaalde besluiten moeten nemen. Ik wil nogmaals met na druk de vraag herhalen, die ik zoëven gesteld heb, namelijk hoe het mogelijk is dat het college het gecombineerd advies van de drie com missies zo botweg naast zich neer heeft gelegd, terwij) het toen toch al geweten moet hebben dat de fundamenten aan het wegvallen waren. Tenslotte herhaal ik mijn vraag over de beide brieven; kan de wethou der het gerezen misverstand vanavond nog uit de weg ruimen? De heer FROGER: Ik zou één vraag aan de wethouder willen stel len en vervolgens een kleine aanvulling willen geven op hetgeen al ge zegd is. De betreffende bouwwijze was geënt op de politiek, welke leef de bij het college van burgemeester en wethouders en de raad, maar was naar mijn mening ook sedert jaar en dag de gewenste bouwmetho de van de rijksoverheid. Ik zou in dit verband bijna van de "ziekte van de bouwstromen" willen spreken en nu wil de rijksoverheid niet garant zijn voor het mogelijk leegstaan van hoogbouw, die zijzelf sedert 1945 zo onmatig heeft bevoordeeld met de meest waanzinnige investeringen. Mensen, die in de bouwmarkt thuis zijn, weten dat de prefab-bouw en hoogbouw 20% meer kosten dan laagbouw en dat de sprookjes over grond sparen helemaal niet waar zijn. Diezelfde rijksoverheid, die nu het leeg staan niet wil subsidiëren, zal dan toch minstens moeten overgaan tot het verlenen van noodzakelijke steun aan de gemeente wanneer er lang lopende contracten worden beëindigd, zoals hier min of meer het geval is. Zij kan niet met de éne hand subsidie bij leegstand weigeren en met de andere hand nalaten de contractwijziging te steunen; het één moet automatisch het ander tot gevolg hebben. Ik ben erg nieuwsgierig wat de wethouder hierop zal antwoorden. De heer VAN CAULIL: Ik zou graag willen dat de wethouder met een paar woorden heel duidelijk maakte of het niet verlenen van subsi dies voor leegstand alleen voor de Hoge Vucht geldt of dat dit een rege ling voor geheel Breda is. Ik heb de indruk dat dit voor geheel Breda geldt en ik heb ook de indruk dat dit zowel voor hoog- als voor laagbouw geldt. Wij hebben er behoefte aan kennis te nemen van de inhoud van de brieven, want op het moment is bij mij de indruk gewekt dat er geen sprake van is dat de regeling alleen de Hoge Vucht of alleen de hoogbouw

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1973 | | pagina 866