912
22 OKTOBER 1973
Het tweede uitgangspunt is geweest dat wij in de geformuleeide
beleidsvoornemens een zodanige manoeuvreermogelijkheid hebben in
gebouwd, dat "any moment" kan worden gereageerd op de ontwikkelin
gen die zich in de omgeving van Breda -- in regio en gewest -- voor
doen. Het beleid moet daarop op korte termijn en op flexibele wijze
kunnen worden afgestemd.
Zowel het college als de raad heeft de laatste tijd veel aandacht
geschonken aan de werkgelegenheid, hetgeen heeft geleid tot de samen
stelling van de nota en het aanzienlijke onderzoek dat daaraan is voor
afgegaan. De heer Von Schmid heeft zich afgevraagd wat er nu eigen
lijk is veranderd in vergelijking met ongeveer zeven jaar geleden. Ik
weet niet precies wat men zich zeven jaar geleden voorstelde maar in
ieder geval is de vraag aan de orde waarom men na een dergelijk indruk
wekkend onderzoek niet verder komt dan enkele beleidsvoornemens. De
ze vraag is mijns inziens vrij eenvoudig te beantwoorden: het college
kan slechts de richting aangeven waarin men naar zijn mening moet
gaan. Wij kunnen de raad geen beslissingen voorleggen of vragen geld
beschikbaar te stellen; dat alles is niet aan de orde want de beslissing
tot vestiging in Breda is niet afhankelijk van dit gemeentebestuur maar
wordt door de bedrijven zelf genomen. Onze taak is het scheppen van
condities waardoor de trek naar Breda zo goed mogelijk van de grond
komt. De onderzoekresultaten hebben overigens een tweeledige uitwer
king -- het mes snijdt aan twee kanten zij vormen voor het colle
ge de hoeksteen van het beleid maar geven bovendien aan vestigingskan
didaten een zeer redelijk beeld van de mogelijkheden in Breda, op ba
sis waarvan een objectieve en eerlijke voorlichting van de bedrijven die
belangstelling tonen kan worden opgezet. In het bijzonder de arbeids
reserve blijkt tegenwoordig een onvoorstelbaar belangrijk element te zijn
bij de bepaling van vestigingsplaatsen.
Ik zal proberen de opmerkingen enigszins systematisch te behande
len. Als eerste noem ik het probleem van het doosje-in-een-doosje-in-
een-doosje dat door de heren Geene, Dees, Crul en Van Duijl is aange
sneden; Breda maakt deel uit van de regio, de regio van het gewest, het
gewest van Noord-Brabant enz.zodat de werkgelegenheid geen mate
rie is die binnen de.gemeentegrenzen kan worden opgelost. Dit probleem
wordt in de nota door het college onderkend. Het is bekend dat het col
lege de noodzaak tot een regionale ontwikkeling inziet maar voor het
beleid van vandaag -- in dezen ben ik het eens met de heer Crul -- kan
men zich niet baseren op hetgeen zich in de regio manifesteert, omdat
blijkt dat vooral met betrekking tot de ontwikkelingen in economisch
opzicht de mentaliteit en bereidheid om op grond van een gezamenlijk
standpunt iets te bereiken niet in voldoende mate aanwezig zijn. Daar
naast ben ik ervan ovèrtuigd dat de regionale ontwikkeling slechts op een
goede manier wordt nagestreefd bij een goede, ontwikkeling van de ge
meente Breda en bovendien niet gebaat is bij functieverlies van de ge
meente Breda aan andere gemeenten. Uiteraard vloeit uit de regiona
le gedachte voort dat iedere gemeente bepaalde bevoegdheden over
draagt aan een regio. Met mijn betoog over de regionale ontwikkeling
hangt samen dat Breda geen afwachtende houding aanneemt, noch met
betrekking tot de maatregelen die thans nodig zijn om de werkgelegen
heid op peil te houden, noch met betrekking tot het stimuleren van de
ontwikkeling in de regio, een onderwerp dat de voorzitter van de raad
dagelijks bezighoudt en het gehele college en de raad zorgen baart.
Uit het voorafgaande volgt dat ik de gedachte van de heer Gee
ne -- die hij overigens als een vraag heeft geformuleerd maai dan wel
met een ingebouwd antwoord -- niet onderschrijf. Ik ben van mening dat