15 NOVEMBER 1973
967
4. VERZOEK RAADSLID JHR. R. SANDBERG OM EEN INTERPELLA
TE TE MOGEN HOUDEN INZAKE DE TAXIVERORDENING C. A.
De VOORZITTER: In de vergadering van 18 oktober jongstleden
is reeds toestemming tot het houden van deze interpellatie gegeven.
De juiste procedure die nu moet worden gevolgd is dat het college eerst
antwoord geeft op de vragen van de heer Sandberg waarna in twee ter
mijnen over het onderwerp kan worden gediscussieerd.
Wethouder VAN DUN: Misschien is het zinvol te vermelden dat
er vrij recentelijk een brief is binnengekomen van de zijde van de Ver-
voersbonden N.K. V. en N. V. V. Deze brief was gericht tot de leden van
de gemeenteraad maar in verband met het ontbreken van de tijd voor een
ter visie legging vermelden wij slechts dat deze brief is binnengekomen.
Voorts moet ik een restrictie van de zijde van het college vermel
den. Ik hoop dat de raad in het algemeen en de heer Sandberg in het bij
zonder ermee akkoord gaan dat het college bij de beantwoording van de
interpellatie niet op de inhoud van het indertijd door de raad aangenomen
voorstel ingaat doch zich tot de formele gang van zaken beperkt zoals de
heer Sandberg deze in zijn vier vragen heeft beschreven.
Indien van deze vooronderstelling kan worden uitgegaan kunnen
wij de beantwoording vrij kort en sober houden; het gaat dan immers
slechts om een procedurekwestie. De heer Sandberg stelt in het eerste
punt van zijn interpellatie op de vorige vergadering de vraag aan de or
de welke dwingende redenen er voor het college aanwezig waren, de
toezending van een fotokopie van het besluit van gedeputeerde staten
te weigeren. Het antwoord van de zijde van het college hierop is dat
iedere brief van g. s. die betrekking heeft op een genomen raadsbesluit
ter visie wordt gelegd voor de leden van de raad. Ook in dit geval is dat
gebeurd. Toen van de zijde van de raad om die fotokopie werd gevraagd
is het college daar niet meteen op ingegaan omdat het college het zin
vol achtte de tervisielegging van het besluit van g. s. vergezeld te doen
gaan van een optimale informatie aan de raad.
Van deze gelegenheid maak ik gebruik de spijt van het college te
betuigen over het feit dat bij de opeenvolging van de gebeurtenissen
in dezen en wellicht ook door de wijze waarop de tervisielegging plaats
vond enige onduidelijkheid is geslopen. Indien dit door toedoen van het
college is geschied biedt het college hiervoor gaarna zijn excuses aan.
De tweede vraag luidt: 'Welke dwingende redenen had het colle
ge om gezien de uitslag van de stemming op 15 maart 1973 het verzoek
om de raad in te schakelen bij de beroepsprocedure te weigeren?' Dit
is vrij duidelijk want de wet bepaalt dat burgemeester en wethouders, in
dien de raad daartoe besluit, onder nader vast te stellen voorwaarden de
bevoegdheid hebben in beroep te gaan tegen administratieve beschikkin
gen.
Het betreffende raadsbesluit is wel enige tijd geleden genomen, na
melijk in mei 1936. De raad heeft toen besloten het college te machti
gen in beroep te gaan namens de raad bij kwesties van administratieve
aard. Het college heeft hier nu gebruik van gemaakt. Ik acht het niet
juist dat het college een door een raadsbesluit verkregen recht opnieuw
ter discussie stelt en aan de raad voorlegt. Ik. wijs er op dat aan de in het
delegatiebesluit van 1936 gestelde voorwaarden -- een afschrift van het
door het college opgestelde beroepschrift moet ter visie voor de raad wor
den gelegd --is voldaan.
In de derde plaats stelt de heer Sandberg de vraag aan de orde, op
welke grond het college veronderstelt, dat een besluit dat volgens het col-