1080 28 NOVEMBER 1974 raad zelf, over de integriteit van de raad, over de noodzaak tot het instellen van een commissie van onderzoek en over kleine groepen van mensen die de macht hebben. Ik moet aannemen dat de heer Crul het college van burgemeester en wethouders daarvoor verantwoordelijk stelt, wat dan ook de reden van mijn reactie is. Het lijkt wel alsof zich de gebeurtenissen van enkele jaren geleden herhalen, toen in de ze raad werd gezegd dat "vrienden en relaties van het stadsbestuur" het bestuur uitmaakten. Eigenlijk zou ik ermee kunnen volstaan de heer Crul en zijn fracties aan te raden de reactie van destijds nog eens na te lezen, aangezien het college er nog precies hetzelfde over denkt. Een dergelijke verwijzing zou echter naar ik meen toch onvol doende zijn en zou niet in overeenstemming zijn met het -- ook voor het college van burgemeester en wethouders zeer ernstige probleem. Namens het college zou ik dan ook vier opmerkingen willen maken. In de eerste plaats zijn wij van oordeel dat de beweringen van de heer Crul uit de lucht gegrepen zijn en op niets zijn gebaseerd. In de twee de plaats had ik bij lezing van de toespraak van de heer Crul het voor nemen te zeggen dat het college, wanneer hij de bedoeling had insi nuaties uit te spreken, deze uiteraard niet zou accepteren. Ik ben nu tot de overtuiging gekomen dat de heer Crul inderdaad zeer duidelijk insinuaties in de richting van de raad en ook in de richting van het col lege van burgemeester en wethouders heeft geuit. In de derde plaats: wanneer de integriteit van het college en de gemeenteraad in het ge ding is, kan dit naar het oordeel van het college onmogelijk een basis zijn om op een ordentelijke manier de stad te besturen. Tenslotte meent het college dat het op dit niveau niet mogelijk is te discussiëren. De heer CRUL: Zou ik u in dezen een vraag mogen stellen? Enke le jaren geleden -- u hebt daarnaar verwezen hebt u aan het adres van mevrouw Van Nes een soortgelijke benadering gehanteerd- u hebt toen met enigszins andere woorden eveneens gesproken van een basis waarop men onmogelijk met elkaar kan functioneren, een uitspraak die u later hebt herroepen. Ik zou graag van u willen vernemen wat u daarmee bedoelt. De VOORZITTER: U kunt uiteraard ook nog in tweede termijn spreken, maar ik wil u er met klem aan herinneren dat u van uw kant twee jaar geleden water in de wijn hebt gedaan. Wij hebben toen ver klaard dat wij de discussie zouden willen hervatten, maar niet dan na dat ook van uw zijde in het bijzonder was gezegd dat bepaalde uitla tingen op een andere wijze moesten worden geïnterpreteerd. U hebt precies dezelfde argumenten opnieuw ter tafel gebracht en ik vind daarin grond de opvatting van het college in dezen, in vier punten ge formuleerd, opnieuw aan u kenbaar te maken. Aan het begin van zijn toespraak heeft de heer Crul enkele onder werpen met name genoemd. In de context van hetgeen ik zojuist heb gezegd zal het duidelijk zijn dat wij deze opmerkingen van de heer Crul naast ons neerleggen. Wanneer er sprake is van opzet of, zo men wil, van boze opzet moet deze mijns inziens dan ook worden bewe zen; wij achten het ingenomen standpunt dan ook volstrekt onjuist. In dit verband zijn er twee elementen waar ik speciale aandacht aan wil schenken. De heet Crul heeft de kwestie van de Kennedybrug aan de orde gesteld en omdat hij zo direct in mijn richting sprak, stel ik er prijs op daaromtrent opening van zaken te geven. Uiteraard spreek ik niet over de Kennedybrug zelf maar ik meen dat het voor de

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1974 | | pagina 1080