1195
29 NOVEMBER 1974
moet gaan. Op het ogenblik heb ik de indruk dat het beleid te fragmen
tarisch en vrijblijvend is en dat het te zeer afhangt van de directies
van bedrijven, zoals onder meer blijkt bij het beoordelingssysteem.
Naar mijn mening dient er ten aanzien van het personeelsbeleid duide
lijkheid te zijn, zodat iedere ambtenaar zich daaraan kan spiegelen
en weet hoe de houding van het college is. Op deze wijze voert ieder
een die in deze gemeente leiding geeft op welke plaats hij ook
werkt in dezelfde geest het personeelsbeleid. Dit is een kwestie van
mentaliteit, houding en wijze van leiding geven. Voor iedere ambte
naar bij elke dienst moet van zijn chef te zien zijn hoe het college
dat van hem verlangt- dat noem ik het geven van een centrale plaats
aan het personeelsbeleid.
Het verheugt mij dat de wethouder heeft gezegd dat de gedachte
van een sociaal statuut hem wel aantrekt. In dit verband heeft hij mel
ding gemaakt van de nota die in de commissie voor personeelszaken
aan de orde zal komen: mijns inziens moeten de uitgangspunten van
het beleid worden geformuleerd voordat de personeelsnota aan de orde
komt, aangezien deze nota de uitvoering van de uitgangspunten be
treft. Het verheugt mij voorts dat de afdeling personeelszaken zal wor
den uitgebreid, maar zij kan slechts bouwstenen aandragen. Op alle
plaatsen zal juist de leiding het personeelsbeleid moeten vertegenwoor
digen en in de geest moeten handelen die b. en w. voor hun ambtena
ren wenselijk achten.
In eerste termijn heb ik gezegd dat één derde deel van de begro
ting aan maatschappelijke dienstverlening wordt besteed. De wethouder
heeft enigszins de indruk gewekt dat ik dit bedrag zou willen aanval
len, maar niets is minder waar. Mijns inziens mogen wij blij zijn dat
wij over deze gelden beschikken; ik wil slechts aantonen dat wij er
voor moeten zorgen dat het geld terecht komt waar het thuis hoort,
namelijk bij degenen die in de hoogste nood verkeren. De diensten
moeten gezamenlijk proberen door grotere efficiency en betere organi
satie de gelden zo goed mogelijk te besteden.
Tot slot wil ik er nog eens op wijzen dat het personeelsbeleid bij
de begrotingsbehandeling niet goed uitvoerig aan bod kan komen, om
dat het op die manier te veel tijd in beslag zou nemen. Ik zou dan
ook willen vragen of het geen zin heeft de raad tenminste eens per
jaar uitvoerig in te lichten over het personeelsbeleid in de gemeente
en daaraan desnoods een aparte vergadering te wijden.
De heer KOERTSHU1S: De wethouder heeft toegegeven dat de ge
meentelijke overheid een taak heeft als bemiddelaarster tussen de part
ners van het particulier initiatief. Dit verheugt ons, hoewel wij er
niet al te veel van merken en van mening zijn dat de gemeente meer
aan deze taak zou kunnen doen. Concluderend ben ik van mening dat
mijn fractie en de wethouder omtrent de afbakening van het terrein van
het particulier initiatief en van de overheid van mening blijven ver
schillen.
De heer JONGENEEL- Wethouder De Raaff is aan enkele onderwer
pen voorbijgegaan. Ik hoop dat zijn betoog in tweede termijn minder
lang uitloopt, zodat hij ook aan mijn opmerkingen toekomt. Zo heb
ik voorgesteld de wethouders verantwoordelijk te stellen voor het per
soneelsbeleid in hun sectoren en het daar gevoerde beleid duidelijk
kenbaar te maken. Dit is een belangrijk punt omdat het beleid inder
daad niet alleen van de afdeling personeelszaken of van één wethouder