1306 12 DECEMBER 1974 me dat keer op keer kan worden verlengd. Professor Crince le Roy uit Utrecht heeft het vorig jaar op het oneigenlijk gebruik van dit wets artikel gewezen, want het geeft aan het college van b. en w. vergaan de bevoegdheden om krachtens artikel 19, los van de raad, allerlei be sluiten over de bestemming van de grond te nemen. Dit laatste is naar onze mening niet alleen in strijd met het principe van de raad als hoogste bestuursorgaan, maar het onttrekt het beleid ook aan de demo cratische controle. Alleen al vanwege dit principiële punt is het nemen van dit voorbereidingsbesluit naar onze mening ongewenst. Daar komt nog bij dat ook de praktische argumenten van de kant van het college tot dusverre onvoldoende zijn. Door het college is de noodzaak van dit besluit dan ook onvoldoende aangetoond, wat mede een gevolg is van het feit dat het onderzoek, voorafgaande aan een bestemmingsplan, dat door de wet wordt geëist, niet heeft plaatsgevonden. Ook dit weegt zwaar en ik kan mij voorstellen dat hogere overheden alleen al op grond hiervan het bestemmingsplan uiteindelijk niet zullen onderschrij ven. Waarom wordt er zo'n haast gemaakt? Er kunnen namelijk geen ongewenste ontwikkelingen worden verwacht als wij dit besluit vana vond niet nemen, want de grond is in handen van de gemeente. Het tegendeel is zelfs het geval, want als wij het besluit wel aannemen worden ongewenste bungalowbouw en flatbouw in de toekomst mogelijk. Het bestemmingsplan is gereed, het heeft een maand geleden de St. A.R. al gepasseerd en het zal zeer spoedig in de raad ter discussie worden gesteld. Nogmaals vraag ik u waarom er zo'n haast moet worden ge maakt. Laten wij toch en alleen in uiterste noodzaak van deze wette lijke mogelijkheid een zeer spaarzaam gebruik maken; nu is die nood zaak niet aangetoond. Ons tweede bezwaar geldt de plannen voor de bouw van tien bun galows tussen de Kerkhofweg en de Allerheiligenweg. Wethouder Van Dun had het goed gezien toen hij deze week in Prinsenbeek zei dat een deel van de raad veel waarde aan sociale woningbouw hecht. Als dit gebied een woonbestemming krijgt, wat voor ons evenwel nog niet vaststaat, moet het -- dat staat voor ons wél vast -- de bestemming sociale woningbouw zijn. Ik nodig de wethouder uit om waar te maken wat hij in Princenhage heeft gezegd. In dit verband citeer ik wat hier omtrent in De Stem staat, waarbij ik hoop dat hetgeen tussen aanhalings tekens staat een letterlijke weergave van zijn woorden is: "Er zal ze ker gevraagd worden waarom wij hier geen sociale woningbouw laten plaatsvinden. Als gemeentebestuur hebben wij echter de plicht voor al le groepen van de bevolking te zorgen. Wij zouden Breda onleefbaar maken als wij op ieder vrij stukje grond nu sociale woningbouw toela ten. Dit klinkt nogal grievend en discriminerend voor veel groepen van de gemeenschap en ik verzoek de wethouder dan ook die uitspraak nader toe te lichten. De 3.000 woningzoekenden, die de wethouder zo veelvuldig in zijn argumentatie gebruikt als het bijvoorbeeld om hoog bouw of het spreidïngsbeleid ten aanzien van de Surinamers gaat, ko men uit de lage inkomensgroepen. Hoewel het gemeentebestuur inder daad voor de belangen van alle burgers zorg moet dragen, dient het thans prioriteit te geven aan de groep die het van sociale woningbouw moet hebben. Uit de stukken heb ik begrepen dat er voor 1975 slechts iets meer dan vijftig woningwetwoningen in de gehele stad zijn gepro jecteerd. Ik heb al eerder gezegd dat de schaarse ruimte in Breda zo intensief mogelijk moet worden benut en zo eerlijk mogelijk moet worden verdeeld, hetgeen betekent dat er in dit gebied'geen bungalows en luxe flats mogen komen. De ruimtelijke politiek, die het college

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1974 | | pagina 1306