14 FEBRUARI 1974
137
Uit zijn mededelingen is gebleken dat dit streekplan nog steeds geldt.
Men zegt wel eens dat het streekplan wordt gewijzigd, ik meen daarom
dat het goed is de raad mee te delen dat het voorshands in het geheel
niet wordt gewijzigd. De enige opdracht en gedachte die bij het pro
vinciaal bestuur leven is plegen van een onderzoek in West-Brabant ten
einde te bezien óf het streekplan moet worden gewijzigd, U weet dat
men door de instelling van een streekcommissie en dergelijke de be
volking en de bestuurlijke organisaties wil betrekken bij de beantwoor
ding van de vraag of het plan zou moeten worden veranderd. Het gaat
om een duiding en een waardebepaling van het streekplan. W at gebeurt
er nu in feite als wij dit plan tegen de achtergrond van de feitelijke ont
wikkeling van West-Brabant en Breda met zijn regio plaatsen? Wij moe
ten dan in de eerste plaats constateren dat de uitgroei van het aantal be
woners in Breda en de stadsrandgemeenten Prinsenbeek, Terheijden, Te-
teringen, Nieuw-Ginneken, Oosterhout en Etten-Leur zich niet conform
het streekplan voltrekt. Er zijn enkele cijfers geproduceerd, maar ik wil
u daarmee zo weinig mogelijk vervelen omdat het dan vermoedelijk wat
moeilijk zal zijn om het voor u zo inzichtelijk mogelijk te houden. De
groei in de stadsrandgemeenten Nieuw-Ginneken, Prinsenbeek, Terheij
den en Teteringen zou volgens het streekplan zodanig kunnen zijn dat
het aantal bewoners minimaal 2,700 en 3,700 maximaal kon zijn, maar
de werkelijke groei heeft in een aantal van 6.263 geresulteerd, hetgeen
tweemaal zo veel is als waarin volgens het streekplan zou kunnen wor
den voorzien. Ik wil u ook graag de cijfers over Etten-Leur en Ooster
hout noemen. Minimaal is voor dit moment in het streekplan een aantal
van 6.200 en maximaal een aantal van 7,600 voorzien, maar er valt
in feite een uitgroei met 9.730 te constateren. Hieruit blijkt dus duide
lijk dat zich buiten Breda een aantal perifere ontwikkelingen afspelen,
die niet met het streekplan overeenstemmen. Men moet constateren dat
met name in de stadsrandgemeenten ik meen dat dit van die zijde
in de discussie rond de groeibrieven, waarop ik nog terugkom, is erkend
--in die ontwikkeling een te snelle fasering is aangebracht. Ik wil u er
daarom aan herinneren dat in het overleg met de randgemeenten is ge
zegd dat de noodzaak tot afremming ook door de stadsrandgemeenten na
drukkelijk wordt gevoeld. Dit betekent dat het bevolkingsaantal van Bre
da terugloopt hetgeen eveneens duidelijk niet voldoet aan wat in het
streekplan is voorzien. Volgens dit plan zou de uitgroei op dit moment
maximaal 130, 000 moeten zijn, maar per 1 januari 1973 hadden wij
121, 000 inwoners. Wij blijven dus achter en de randgemeenten en Oos
terhout en Etten-Leur groeien te snel. Dit betekent dat er in West-Bra
bant een aantal misgroeiingen ontstaat, die niet in het belang van dat
gene zijn wat men oorspronkelijk in de opstelling heeft bedacht. De
koopkracht wordt minder, er ontstaat een andere merkwaardige concur
rentiepositie en het recreatiegebied wordt aangetast. Wat is nu het be
langrijkste van deze discussie? Als wij erkennen dat het streekplan juist
is en als,wij constateren dat de ontwikkelingen niet goed verlopen, die
nen wij op dit moment onder ogen te zien dat er in Brabant een struc
tuur kan ontstaan die, als wij nog lang met een besluitvorming wach
ten, structureel gaat worden. Er ontstaat dan een geïnstitutionaliseerde
misgroei in Noord-Brabant. Behalve door de autonome groei en de over
loop van de Randstad, die nadrukkelijk aanwezig is, wordt dit bovendien
nog door de gezinsverdunning versterkt. Het is velen van u uit de com
missievergaderingen bekend dat op basis van prognoses van de Sociogra
fische Dienst zou kunnen worden gezegd dat er in Breda rond 1980 door
de gezinsverdunning slechts voor 110. 000 inwoners voldoende huizen zul
len zijn. Behalve met de effecten die ik u heb geëtaleerd, moeten wij