161
18 FEBRUARI 1974
motie neergelegd -- dat wij proberen C. R. M. -subsidie te krijgen en
naar mijn mening is het juist in dat kader te bezien of het mogelijk is
een extra beroepskracht voor het J.A.C. aan te trekken,,
De heer Jansen wijst op de samenwerking met de andere institu
ten. U hebt gezien dat dit ook in één van de voorwaarden wordt gefor
muleerd; uit gesprekken met het J, A. C„ is duidelijk gebleken dat de
samenwerking met de andere instituten één van de kernpunten in de ge
hele discussie is en één van de vraagpunten die leven bij het J. A, C.
bij de ambtelijke werkgroep, bij het college en bij de commissies die
erbij betrokken zijn geweest. U weet dat op grond van de werkzaamhe
den van het J. A. C.op grond van de directe confrontatie met de pro
blemen die op de mensen afkomen gebleken is dat de persoonsgebonden
relaties naar de andere instellingen toe wel mogelijk waren, terwijl de
instellingsgebonden relaties veel minder goed mogelijk zijn gebleken.
In de gesprekken die de ambtelijke begeleidingsgroep en wij met het
J. A.C. hebben gevoerd is heel duidelijk gesteld dat ook het J. A.C.
zelf inziet dat de samenwerking verbreed zou moeten worden en dat er
gezocht zal moeten worden naar een mogelijkheid om de instellingsge
bonden samenwerking te bewerkstelligen. Daarbij is anderzijds van de
kant van de raadsleden opgemerkt en onderkend door de medewerkers
van de aanwezige instellingen dat ook de éndere instellingen de bereid
heid moeten tonen om naar het J. A.C, toe te stappen. Het kan geen
liefde van één kant zijn, er moet ook aan de andere kant een bereidheid
bestaan die in één van de laatste vergaderingen onder andere door de
Sociale Dienst en door de G. G. G, D. is uitgesproken. Ik maak mij
sterk dat, als wij in de toekomst ook uitgaande van hetgeen in het
raadsvoorstel is geformuleerd -- proberen via het J. A.C. te bewerkstel
ligen dat dit gaat gebeuren, ook de andere instellingen de noodzakelij
ke bereidheid zullen gaan tonen. Daarbij wil ik echter vooropstellen dat
deze bereidheid bij het J.A.C. heel. duidelijk aanwezig is en dat de on
derkenning van de problematiek ook als zodanig wordt gestipuleerd.
De heren Van der Werff en Brooimans hebben gesproken over de
selectiepolitiek. De selectie van de medewerkers is één van de moei
lijkheden die het J. A.C. zelf heeft "aangeslingerd" en ook aansnijdt in
de rapportage. Naar mijn gevoel moeten wij het toejuichen dat het
J.A.C. eerlijkheidshalve erkent dat het niet zo'n gemakkelijke zaak is.
Men kan vraagtekens zetten bij de gehanteerde methode, maar naar mijn
mening is het juist te constateren dat het J. A.C. hier in eerste instantie
zelf de verantwoordelijkheid voor draagt. Als wij als overheid van me
ning zijn dat wij het J.A.C. als instituut voor alternatieve hulpverlening
moeten subsidiëren meen ik dat wij de verantwoordelijkheid voor de se
lectie van medewerkers ook duidelijk bij het J.A.C. moeten leggen.
Dat men daar zelf problemen mee heeft vind ik op zich niet eens zo pro
blematisch en wel om twee redenen. In de eerste plaats ben ik erg blij
dat men het zelf signaleert en in de tweede plaats geloof ik dat een te
grote institutionalisering toch een bepaalde mate van verstarring kan op
roepen, die het werk van het J. A. C. zoals dit nu eenmaal gestructureerd
is niet ten goede zal komen.
De heren Mensen en America verwijzen naar het formuleren van de
voorwaarden. De heer Mensen vindt het jammer dat de voorwaarden toch
weer in het besluit zijn opgenomen en de heer America vindt het jammer
dat geen gebruik is gemaakt van het advies van de commissie. Men kan
daarover strijden; in de gecombineerde commissievergadering is uitge
breid gesproken over de vraag, of men de voorwaarden al of niet zou
moeten hanteren» Ik heb in de commissievergadering gesteld dat ik de
kwestie opnieuw zou bezien en haar mee zou nemen naar het college.