194
28 FEBRUARI 1974
discussie over wonen en leven in de Hoge Vucht. Bij die discussie
en in verscheidene publikaties is in nogal negatieve zin over deze
wijk gesproken. B„ en w, hebben gemeend ae negatieve indruk
te moeten wegnemen door het uitbrengen van een zeer uitgebreide
nota, waarin een nadere analyse wordt gegeven van het rapport van
de sociografische dienst, aangevuld met veel andere gegevens die
betrekking hebben op onderwerpen die de afgelopen tijd aan de
orde zijn geweest.
In de recente commissievergadering heb ik geprobeerd mijn
visie op beide rapporten te geven en ik wil mijn oordeel in dezen
hier in het kort herhalen. Het rapport van de sociografische dienst
onderzoekt de houding van de bewoners ten opzichte van een aan
tal maatgevende aspecten van de woonsituatie. Met "houding"
wordt bedoeld: de belevingswaarde die wordt gevormd door ge
voelens, waarnemingen, leerprocessen en eerdere ervaringen. Het
meten van die belevingswaarde geschiedt door vragen naar een
oordeel over een groot aantal deelaspecten die op zichzelf geen
inzicht geven maar in de onderliggende houding als antwoord wor
den gewogen en op een bepaalde manier worden samengevoegd.
Op die manier kan men er voor het onderzoek conclusies uit trek
ken, Meting van een aantal vooronderstelde verbanden geeft te
zien dat de uitspraak geldig is dat bewoners van eengezinshuizen
in de Hoge Vucht een positiever houding ten aanzien van hun
woonomgeving aannemen dan bewoners van meergezinshuizen en
dat mensen die onvrede hebben met hun woonomgeving meer
klachten over hun gezondheid uiten dan mensen die tevreden zijn
over hun woonsituatie. De geldigheid van deze uitspraak is in het
bijzonder voor de Geeren-Noord van belang. Ondanks de gedachten-
wisseling in de commissie hierover blijf ik van mening dat de ge
gevens in het rapport juist zijn verwerkt en dat de tevoren opge
stelde veronderstellingen goed zijn getoetst. De relatie "hoogbouw
maakt ziek" is niet aangetoond maar was ook niet als hypotnese
in het onderzoek opgenomen.
In de nota van het college zijn kritische kanttekeningen gemaakt
die ik gedeeltelijk wel en gedeeltelijk niet beaam, maar het is
ondoenlijk daarop hier nader in te gaan.
Het is van belang de geaardheid van het onderzoek en de daar
van het gevolg zijnde opzet te onderkennen. De algemene con
clusie kan zijn dat de mensen in de wijk een gevoel van onvrede
hebben over hun woonsituatie, dat in hoogbouw veelvuldiger voorkomt
dan in laagbouw. Daarbij zijn weer allerlei uitsplitsingen mogelijk,
maar ook daarop zal ik nu niet verder ingaan. De conclusie van
het rapport van het college is evenwel anders van aard-, b, en w.
achten het noodzakelijk de negatieve teneur die uit het eerste
rapport spreekt te weerleggen en zij doen dit door deelvragen van
het onderzoek en de antwoorden daarop nader te analyseren en te
toetsen aan een door hen op allerlei manieren bijeen gebrachte
"totaalbeschrijving" van het gebied. Mijn grote bezwaar tegen
vooral hoofdstuk 4 van het onderzoek van het college is nu dat
men daarin gegevens uit een met een bepaald doel en volgens
een bepaalde methodiek opgezet onderzoek toetst aan gegevens
die door middel van een inventarisatie zijn verzameld. In dit
verband zou men de volgende vergelijking kunnen maken: het
rapport van de sociografische dienst probeert te ontdekken door
welke bril de mensen kijken en welk beeld zij zien. Deze bril