28 FEBRUARI 1974 205 leerd, doch dit streven moet worden aangepast aan het mogelijke en noodzakelijke. De heer Van Loon heeft onder andere opgemerkt dat hij als uitgangs punt voor het opereren van de projectgroep de door het college geformu leerde beleidsuitgangspunten wil nemen. Hierbij wil ik een opmerking van de heer Nihot betrekken. Wat wij vanavond ook met de beleidsvoor nemens doen, in ieder geval moeten wij ons ervan bewust zijn dat zij in bijeenkomsten van het college met commissies uit de raad en vooral ook in contacten met de externe groepen zeker in de laatste bijeen komst door deze externe groepen zijn onderschreven. De heer Crul heeft gezegd dat de Hoge Vucht-nota die wij hebben opgesteld een voortzetting van het sociografisch rapport is. In mijn in leiding heb ik gezegd dat de nota per se geen defensieve uiting in de richting van het rapport is, hetgeen niet impliceert dat de nota een voortzetting van het rapport is. Bij het college bestaan bedenkingen te gen de interpretaties die in het sociografisch rapport worden gegeven. Deze bedenkingen worden naar ik meen door het college ruimschoots geëtaleerd in hoofdstuk 2 van de nota. De nota moet een correctie van de zijde van het college zijn op hetgeen geconcludeerd zou kunnen wor den uit bepaalde "items" van het sociografisch rapport. Ik geef de heer Crul toe dat de rapporten afkomstig zijn van wetenschapsmensen en dat zowel de Hoge Vucht-nota als de nota van de sociografische dienst wat moeilijk leesbaar is. Dat een en ander een "steekspel" zou zijn van amb telijke instanties, kan men evenwel naar ik meen niet stellen. In de commissievergadering is reeds opgemerkt dat men, nu er links en rechts cijfers geproduceerd zijn, niet de hele cijfermatige benadering in een hoek moet gooien om vervolgens te gaan werken. Een dergelijke bena dering zou naar mijn smaak althans niet getuigen van werkelijkheidszin. In de wijk heeft men om een onderzoek gevraagd, de betrokkenen heb ben om een cijfermatige benadering verzocht en wij hebben geprobeerd deze benadering objectief en omvangrijk te geven, zodat de raad al het benodigde materiaal zou hebben om zijn oordeel te bepalen. Nu de cijfermatige benadering op tafel ligt, moeten wij naar ik meen het een of het ander kiezen, maar in ieder geval moeten wij een status quo kiezen, vanwaaruit wij kunnen opereren. Het college meent dat in de Hoge Vucht-nota met bijlagen een wetenschappelijk aanvaardbare en verantwoorde schildering van de wijk wordt gegeven, die uitgangspunt zou kunnen zijn bij de verdere activiteiten, welke vorm deze dan ook zullen hebben. De heer Crul heeft gezegd dat de benadering die uit het eerste rapport blijkt zijn fractie aanspreekt. Deze mening komt voor zijn re kening: de aanspreekbaarheid van het eerste rapport was voor het colle ge niet zo groot als voor de PAK-fractie. Dit brengt mij op een moeilijk punt, dat ik naar ik meen het best maar meteen kan behandelen, niet als coördinator namens het college maar als wethouder van ruimtelijke ordening en openbare werken. De verdere bouw van flats is naar de mening van de fractie van de heer Crul -- behalve de heer Spanjer zoals de heer Crul heeft gezegd en naar ik aanneem ook behalve mijn college de heer Mans uit den boze, terwijl volgens die opvatting een herbezinning op het bestemmingsplan noodzakelijk is. In de wet op de ruimtelijke ordening wordt inderdaad bepaald dat bestemmingsplannen periodiek dienen te worden herzien. Voor de Hoge Vucht ligt dit formele tijdstip in 1975, maar ik meen dat wij er vanavond niet bij gebaat zijn ons uit te leven in formaliteiten. Het lijkt mij meer zin te hebben als wij ons bezig houden met reali teiten. De koe bij de horens vattend geloof ik dat wij in deze raad ge rust kunnen spreken over de randbebouwing van het winkelcentrum Ho-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1974 | | pagina 205