269
7 MAART 1974
van de heer Van Os door de praktijk wordt gelogenstraft.
Vervolgens wil ik iets over de participatie van de bevolking zeg
gen. Ik meen dat het college zich alle inspanning getroost om aan de
participatie van de bevolking via de raad en via de vele andere wegen
langs welke deze zich voltrekt zo goed mogelijk gestalte te geven; ik
zal hiervan nu niet allerlei voorbeelden geven. Het is onze indruk dat
wij met name wat betreft het verstrekken van informatie aan de bevol
king een heel eind op de goede weg zijn. Er mag bepaald geen partipi-
patie-elite ontstaan, waardoor wij steeds dezelfde mensen ontmoeten,
welk gevaar nogal eens ontstaat. Het is voor mij wel eens de vraag of
wij onszelf op gezette tijden met betrekking tot de inspraak niet over
schatten. Ik heb soms het gevoel dat wij onszelf in die opstelling be
langrijker vinden dan de goegemeente van mening is. De belangstelling
voor ons werk is zeker ook niet algemeen. Het college zal de weg van
de inspraak die tot nu toe is gevolgd zeker verder uitbouwen, maar op
korte termijn mag men daarvan bepaald niet alles verwachten. Ik kan
u nu reeds zeggen dat het onderzoek van het bureau Veldkamp binnen
kort zal worden afgesloten en in de loop van de maand mei of juni zal
de oplevering van dat rapport plaatsvinden.
Er is ook een opmerking over het functioneren van functionele ra
den gemaakt. Ik kan u zeggen dat over vier van dergelijke iaden, na
melijk de Jeugdadviesraad, De Culturele Raad, de Sportstichting en de
StARl, door het college van burgemeester en wethouders zeer kort gele
den uitvoerig is gesproken. In de zeer nabije toekomst zullen wij pogin
gen doen om het werk en de taak van die functionele raden te uniforme
ren en daarbij zal uiteraard ook de vraag van de samenstelling, de taak
en het tijdstip van inschakeling van die functionele raden aan de orde
komen. Voorshands zien wij geen oplossing in het bijeenvoegen van de
commissies van advies en bijstand en de functionele raden. Het is dui
delijk dat bij een bespreking van het functioneren van deze raden en van
een eventuele wijziging van de reglementen die raden daarbij zelf zul
len worden betrokken. Ik kan de heer Sandberg zeggen dat wij bij het
toepassen van artikel 61 teneinde commissies in het leven te roepen de
grootst mogelijke voorzichtigheid betrachten. U weet dat er momenteel
vier van dergelijke commissies bestaan en misschien kan dit aantal wor
den uitgebreid; de heer Mans zal daarop wellicht nog ingaan. Het colle
ge loopt in dezen echter bepaald niet hard, maar voert een zeer omzich
tig beleid.
Met betrekking tot de beleidsnota kan ik bijzonder kort zijn. In
het jongste verleden hebben wij daarover uitgebreid gesproken, waarbij
wij ons hebben beraden over hetgeen dit zou kunnen worden. Er is bij
voorbeeld om een geïntegreerde beleidsnota gevraagd en het college
heeft daarop geantwoord dat het dit gaarne zou willen maar dat het geen
kans ziet een dergelijke geïntegreerde beleidsnota op korte termijn tot
stand te brengen. Ik ben het wel eens met degenen die hebben gezegd
dat de formulering van beleidsuitgangspunten zeer summier is geschied,
maar wij zullen pogingen doen dit verder uit te bouwen. Wij zullen de
toezegging nakomen dat dit punt verder met de commissie Algemene
Zaken en andere commissies die daarvoor vanzelfsprekend ook in aan
merking komen zal worden behandeld.
Er is vrij uitvoerig over de regionale en gewestelijke ontwikkeling
gesproken en ik wil hieromtrent van de zijde van het college enkele op
merkingen maken. Door u is reeds onderkend dat dit een bijzonder moei
zame weg is die lang zal duren. Met enig optimisme kan men zeggen
dat goede zaken langzaam verlopen, maar ik meen dat de heer Sand
berg terecht heeft gezegd dat de regio- en gewestraden door de bevol-