7 MAART 1974
272
in de raadsvergadering van april uitgewerkt aan u te presenteren.
Ik kom dan bij een ander punt, namelijk het feit dat men heeft
geconstateerd dat de begrotingsbehandeling dit jaar te laat plaatsvindt.
De nadelen van een te late begrotingsbehandeling worden van de zijde
van het college duidelijk onderschreven, en wel om verschillende re
denen, Volgens het schema dat wij in het college behandeld hebben zou
den wij er in kunnen slagen de begrotingsbehandeling af te werken in
november van dit jaar. De commissie Algemene Zaken heeft namelijk
geadviseerd dit college en de bestaande commissies ten aanzien van de
ze begroting nog het normale werk te laten doen, zodat de concept
begroting nog door de oude raad en het oude college kan worden afgehan
deld. Als dat gebeurt zal de 'definitielvegbehandeling in november kun
nen plaatsvinden. Ik moet daar een kanttekening bij plaatsen, namelijk
dat dit extra werk zal vergen van zowel de ambtenaren als het college
als liw raad én de commissies. Het is namelijk geen zaak die alleen van
dit college afhangt, het is een zaak waar wij allen bij betrokken worden.
De heer Van Duijl spreekt over de betekenis van de kostenbewa
king en het college onderschrijft zijn woorden te dien aanzien. De inge
voerde methodiek wordt dit jaar voortgezet en wij zullen de rapportage
over de ontwikkeling van de kostenbewaking in de commissie financiën
behandelen.
Dan kom ik aan een punt waar een drietal sprekers over heeft ge
sproken, namelijk de hoogte van de eigen inkomsten. De heer Van Duijl
heeft gezegd dat wij ook naar het niveau van de buurgemeenten moeten
kijken, opdat wij in verhouding niet te ongunstig komen te zitten. De
heer Kramer heeft gezegd dat de burger door de sanering niet zwaarder
moet worden belast en de heer Sandberg heeft gezegd dat Breda zijn in
woners al zo zwaar belast en dat wij in beginsel niet meer dan een in
flatiecorrectie kunnen doorvoeren. Hij vraagt daaromtrent een principe-
uitspraak van het college. Nu zijn er een paar dingen gebeurd. Op 12
april van het vorig jaar heeft de raad een soort principe-uitspraak ge
daan, toen het rapport budgettaire capaciteit werd behandeld. Daarin
was verdisconteerd dat wij er eigenlijk van uit gingen dat de eigen in
komsten ongeveer in een gelijke verhouding als de inkomsten van het
rijk zouden stijgen. Dat rapport is door de raad geaccepteerd en men
zou het kunnen zien als een soort "beginsel-uitspraak" waarnaar het col
lege te handelen heeft. Vervolgens is het niveau van de buurgemeenten
natuurlijk niet de enige afwegingsfactor als wij praten over onze eigen
inkomsten. Dan zijn er andere dingen, met name de vraag wat wij in
deze stad urgent vinden en welke lasten daarvoor moeten worden opge
bracht. Deze vraag zal mede bepalend zijn voor de vraag, of onze ei
gen inkomsten al of niet moeten worden opgevoerd. Eigenlijk is dat zelfs
het kenmerk van de onroerend goed-belasting, waartoe de raad heeft be
sloten. U weet dat de onroerend goed-belasting juist tot uitdrukking wil
brengen hoe hoog de belastingdruk op de burger zou kunnen en moeten
zijn, tegenover datgene wat men in dezelfde stad zou willen realiseren.
Naar aanleiding van de opmerking dat wij onze burgers zo zwaar belasten
heb ik gekeken naar het rapport dat onlangs is verschenen over de ver
gelijkende hoogten van inkomsten uit belastingen, retributies en bedrijfs
winsten. Dat rapport is tot stand gekomen op initiatief van de wethou
ders van financiën van de vier grote Brabantse gemeenten en het is in
de loop der jaren uitgebreid tot de 16 grootste gemeenten van Nederland.
Uit het rapport blijkt dat Breda goed meedoet. Als N. A.C. het zo goed
zou doen zaten wij goed, want met betrekking tot de belastingheffing
bevindt Breda zich op de 6e plaats van de 16 gemeenten. In het kader
van de vier Brabantse gemeenten zitten wij wat dat betreft op de tweede