295 7 MAART 1974 worden opgelost, in overleg met de commissie en de raad. Mede gelet op de tijd zou ik het op dit moment wat de bedrijven betreft hierbij wil len laten, vooral ook omdat daar bij de deelbegrotingen nader op kan worden ingegaan. Een onderwerp dat wel belangstelling verdient is de werkgelegenheid. De situatie daaromtrent is oud, voor een deel droevig en voor een ander deel opgewekt. Het is een oud verhaal omdat het be kend is en verschillende malen behandeld; het is voor een deel opgewekt als wij kijken naar de resultaten die in de voorgaande jaren zijn bereikt: de verkoop van 12 hectare industrieterrein, waarvan het grootste percen tage aan Bredase bedrijven, de komst van drie belangrijke landelijke kantoorhoudende vestigingen in de tertiaire sector, het op gang komen van de kantoren bouwende verhuursector en last but not least het voorspoedig verloop van de onderhandelingen met de Engelse maatschappij, die het bedrijfspark gaat ontwikkelen. Voor een deel ook is het een droevig ver haal omdat wij moeten vaststellen dat zelfs terreinen, waarop na tijdro vende bestemmingsplanwijzigingen kantoren een plaats hebben kunnen vinden, op dit moment volstrekt zijn uitgeput. Een heel belangrijke nieu we vestigingskandidaat heeft het alleen om die reden dan ook kortelings laten afweten, hetgeen bijzonder droevig is. Zeer droevig is ook de si tuatie die momenteel met betrekking tot het industrieterrein bestaat; de werkloosheidscijfers zijn zorgwekkend en op korte termijn kan daar wei nig aan worden gedaan omdat wij gebrek aan terrein hebben, zoals u al len bekend mag zijn. Met betrekking tot het industrieterrein zijn daar omtrent de nodige besluiten in oktober door de raad genomen en nopens de kantorenvestiging -- dat is werkgelegenheid in de tertiaire sector kan de raad een nota tegemoet zien, waarin de beleidsvoornemens van het college worden samengevat, welke uiteraard gebaseerd zullen zijn op de inmiddels bepaalde standpunten aangaande de noodzaak en de wenselijk heid om de schrijftafelfunctie van Breda te vergroten. Voor zover nodig wil ik nog een paar opmerkingen naar aanleiding van de algemene beschouwingen maken, waarin onder meer de werkge legenheid aan de orde is geweest. Ik doel op de opmerkingen van de zij de van de V. V. D. en het PAK. De V. V. D. -fractie heeft twee opmerkin gen gemaakt, één naar aanleiding van het activiteitenplan en één met betrekking tot de militaire terreinen. Het college heeft het niet nodig geoordeeld om in het activiteitenprogramma initiatieven vanuit de eco nomische sector met betrekking tot het bevorderen van de werkgelegen heid op te nemen, omdat deze reeds in oktober 1973 uitgebreid aan de raad zijn voorgelegd en in 1974 gewoon doorlopen. Met betrekking tot de militaire terreinen heeft collega Van Dun daar al'zijn licht op laten schijnen en ik meen dat wij het daarbij kunnen laten. Eén opmerking nog: het is volstrekt oninteressant om op dit moment cijfers rond de or ganieke bezetting en het aantal burgerfuncties op die militaire terreinen te gaan verzamelen omdat de situatie zich wijzigt, de gegevens snel verouderen en men daar te zijner tijd dus niets aan heeft. Van de kant van het PAK worden twee concrete vragen gesteld, namelijk één over de werkgelegenheid -- ik meen dat ook de heer Fro- ger daar nog een gooi naar doet en één ten aanzien van een sociaal statuut tussen bedrijf en vakbeweging als voorwaarde voor vestiging bin nen onze gemeentegrenzen. Met de raad voor de werkgelegenheid zijn wij snel klaar. De voorzitter van de PAK-fractie vraagt naar de -- in ieder geval voor hem -- bekende weg. De gang van zaken is aldus: de heer De Wildt, hoofdinspecteur-directeur van de arbeidsvoorziening in Brabant, heeft over dit onderwerp een inleiding gehouden voor de com missie economische zaken. Als vervolg hierop heeft het college een schrijven gericht aan de regionale raad voor de arbeidsmarkt, met de

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1974 | | pagina 295