305 8 MAART 1974 wordt het tijd dat onze organisatieafdeling daar eens komt kijken. Voor alsnog houden wij het erop dat de nota zeer snel zal worden geproduceerd. Naar aanleiding van het antwoord van wethouder Van Dun spreekt het vanzelf dat onze aandacht zich richt op zijn min of meer alarmeren de mededelingen over de onderhandelingen met het waterschap. Wij ach ten het gewenst dat deze zaak zo snel fnogelijk op tafel komt, aangezien de consequenties ons nog nauwelijks duidelijk zijn. De rioolwaterzuive ring is jarenlang uit de begroting gehouden en wij beginnen ons af te vra gen of deze handelwijze nu nog wel langer kan standhouden, In het bij zonder verwijs ik in dit verband naar bijvoorbeeld het schrijven van gede puteerde staten naar aanleiding van de vorige vaststelling op de rekening. Met wethouder Van Graafeiland raken wij in de clinch naar aanlei ding van zijn antwoord op onze vraag omtrent de economisch relevante ge gevens in relatie tot de aanwezigheid van militaire terreinen in Breda. In het kort komt zijn antwoord er op neer dat het verzamelen van gege vens op dit ogenblik geen zin heeft, aangezien de gegevens snel veroude ren en het verdwijnen van de militaire terreinen nog lang niet aan de or de is. Deze stelling kunnen wij niet onderschrijven. Wanneer wij in mei het binnenstadsplan gaan vaststellen, zullen wij zeker ook over de mili taire terreinen spreken. Dat er ook dan nog geen uitzicht op een moge lijke verdwijning van de terreinen zal bestaan is ons duidelijk, maar wat voor ons het kernpunt is laat zich als volgt uiteenzetten. De heer Van Dun voert namens het college incidenteel gesprekken met het ministerie van defensie. Bij enkele politieke partijen wordt sterk gepleit voor een andere bestemming van de onderhavige terreinen, die ook in mei weer aan de orde zal komen. Wij wensen dat op dat ogenblik meer inzicht bestaat in de functie van de aanwezigheid van de militaire terreinen in Breda op het gebied van de werkgelegenheid; wellicht kan het college er zorg voor dragen dat daarover te zijner tijd meer gegevens beschikbaar zijn. Mijnheer de voorzitter. U bent zelf begonnen met een beschouwing over de werkwijze van het college, waarbij u hebt gesproken over "team work", "luisteren naar eikaars argumenten" en "elkaar overtuigen". Uw betoog spreekt ons wel aan; doorgaans werken wij met dezelfde instelling en dezelfde formule. Overigens beginnen wij ons af te vragen welke rol wethouder Mans in dit verband speelt. In het college doet hij kennelijk wel mee aan het "elkaar overtuigen", maar in de richting van zijn eigen fractievoorzitter is daar blijkbaar geen sprake van. De heer Crul doet niets anders dan natrappen in de richting van het huidige college. Hoe ervaart wethouder Mans dit natrappen eigenlijk? Beschouwt hij het ook als een aanval in de rug of is hij het eigenlijk eens met zijn lijstaanvoer der dat dit college niet berekend is voor zijn taak, dat het behoudzuch tig is en geen oog en oor heeft voor de maatschappelijke noden van on ze samenleving? Is wethouder Mans lid van een college dat van oudsher als kleine bovenlaag de macht in handen heeft en deze niet wil loslaten? Als dit waar zou zijn -- wij kunnen het nauwelijks veronderstellen moeten wij bekennen, mijnheer de voorzitter, dat wij uw woorden over een eendrachtige samenwerking in dit college niet kunnen plaatsen. Als er ergens sprake is van politieke onduidelijkheid, dan wel hier. Ik zou wethouder Mans willen verzoeken hier in deze openbare vergadering ten overstaan van ons allen te verklaren of hij zich integraal achter de tekst en de strekking van de beschouwing van zijn fractievoorzitter plaatst, In het bijzonder benieuwt het mij welk standpunt hij inneemt ten aanzien van de passages met betrekking tot het optreden van het college tegen over de burgerij en de raad en de passage over het college, waarin ook de V. V, D. participeert, Is ook hff van mening dat er weinig construe-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1974 | | pagina 305